| |
| |
| |
De Denker.
No. 542. Den 17 Mey 1773.
[Het trouwen met een Ligtmis is gevaarlyk voor braave Juffers.]
Ach! Meisjes, zo gy ooit uw vryheid overgeeft,
Vraagt doch, hoe in zyn jeugd uw Minnaar heeft geleeft.
Dichtlievende Tydkortingen.
Myn Heer de Denker.
Zonder my zelven te veel te pryzen, durf ik zeggen, dat alle myne bekenden my houden voor een man van een goed en onbesproken gedrag; en ik vleie my, tot deeze gunstige gedagten zo veel rede gegeeven te hebben, als in myn vermogen geweest is. Ik heb my nooit met eenige ligtmisseryen opgehou- | |
| |
den, en alle slegte gezelschappen zo zorgvuldig gemyd, als ik eenigzins kon doen. Niet dat ik dit enkel en alleen aan eene strenge deugdsbetragting wil toeschryven; want hoewel ik in gemoede verzekeren kan, nimmer eenig vermaak te hebben gevonden in de buitenspoorigheden, waaraan veelen van myne jaaren geheel schynen verslaafd te weezen, en welke ik te vrede geweest ben slegts van verre te zien, is 'er egter nog iets anders, waarom ik my met zulk slag van lieden niet heb willen inlaaten. Ik begreep naamlyk al vroeg, dat men, volgens het bekende Latynsche spreekwoord
Noscitur ex socio, qui non cognoscitur ex se,
myn karakter waarschynlyk meest zou beoordeelen naar dat van de geenen, waarmede ik verkeerde, en dat ik dus, met losbollen omgaande, veel gevaar zou loopen, om voor een knaapje van den zelfden stempel gehouden te worden, waar voor ik altoos ten uiterste bang ben geweest, naardien men my van jongs af heeft ingeprent, een goeden naam boven alles te schatten. Hier door heb ik nu, tot rypere jaaren gekomen zynde, zo veel verkreegen, dat ik een zeer gewenscht leeven leide. Ik ondervinde, dat de zulken, in wier leevenswyze ik geen smaak vinde, van hunnen kant ook geen behaagen in de myne scheppen; en dus doen zy my het pleizier van my te laaten loopen. Daarentegen verkeer ik met louter braave en fatzoenlyke lieden van beiderlei geslagt, in wier samenkomsten het my tot geen gering vermaak strekt, eene doorgaande harmonie van goede gevoelens te vinden. Onlangs egter heb ik voor 't eerst rede gehad niet al te wel gestigt te weezen over het onderhoud van eenige Juffrouwen van myn kennis, waarvoor ik anders de grootste agting heb. De spraak viel by geval over het trouwen van zeker Heer, die door zyn gedrag, geduurende dat hy op de Academie geweest is, met regt een zeer kwaaden naam gekreegen heeft, waarvan hy egter naderhand in zo verre is
| |
| |
afgestapt, dat 'er tegenwoordig weinig of niets op hem te zeggen valt. Na dat 'er by deeze gelegenheid over goede en slegte huwelyken eenige woorden gewisseld waren, verwonderde ik my zeer over eene verstandige en welgemanierde Juffrouw, die zig, geheel tegen myne verwagting, zeer gunstig voor lieden van een slegt gedrag uitliet door rondborstig te zeggen, ‘dat, naar haare gedagten een ligtmis, die zig betert, in gevolg van tyd de beste egtgenoot wordt’. Ik wist wel, dat dit wel meer gezeid was, maar ik had het altoos gehouden voor een van die vooroordeelen, welke alleen berusten by menschen van weinig of geen oordeel. Ik liet derhalven myne oogen rondgaan, in verwagting, dat de eene of andere Juffrouw van 't gezelschap tegen dit ongerymde gevoelen zou opkomen, en alle die kragt van tegenspreeken, waarvan men zegt dat de schoone kunne zig in zaaken, betreffende haar eigen belang, zo wel weet te bedienen, zoude in 't werk stellen om het te wederleggen. Maar hoe zeer vond ik my bedroogen, toen ik op dat zeggen een algemeen genoegen op de aangezigten zag zweeven, terwyl eenige door woorden, en andere door gebaaren haare volkomene toestemming te kennen gaven! Dewyl my nu dit geheel niet smaakte, scheidde ik kort daarop van 't gezelschap, en schoon ik in de eerste drift my niet onthouden kon van te denken, dat zy allen verdienden de waarheid of valschheid van haar gevoelen eens met der daad te ondervinden, bragt myne groote genegenheid voor haar zo veel by my te weeg, dat ik besloot eenige bedenkingen over deeze haare dwaaling op te schryven, welke ik verzekerd ben, dat haar nog niet in de gedagten gekomen zyn. Gy, Myn Heer, wiens loflyke poogingen tot verbetering der Zedelyke gevoelens strekken, zult my, vertrouw ik, niet weigeren een plaats in Uw Weekblad daar aan interuimen.
Allereerst moet ik aanmerken, dat het, uit hoofde van den grooten invloed, dien de beide Sexen op malkander hebben, niet gemaklyk te verantwoor- | |
| |
den is, wanneer de Vrouwen slegts, in eenigen opzigte de ondeugden van jonge manspersoonen in een gunstiger ligt beschouwen, dan dezelve verdienen. Hier door immers wordt de deugd als 't ware ondermynd, en verliest een groot gedeelte van de agting, die men haar verschuldigd is; of, indien men dit al niet mogt willen toestemmen, zeker is het ten minste, dat de indruksels, waar door de losbandigheid getemd en binnen paalen gehouden wordt, hier door zeer verflauwen, ja zelfs ligtlyk geheel verdwynen, en plaats maaken voor geheel tegenstrydige denkbeelden. Een jongeling, die tot buitenspoorigheden geneigd is, en weinig of geen beginsels van deugd heeft, zal, des niet tegenstaande, doorgaands nog al eenige zorg draagen om niet al te erg uittespatten, zo lang hy vreest, dat zulks hem in het bevorderen van zyn tydlyk geluk zal hinderen. Maar is deeze vrees weggenomen, of heeft hy, in tegendeel, hoop om des te beter in zyne voorneemens te slaagen, wanneer hy aan zyne driften den teugel viert; wat is 'er dan, waardoor hy zig zou laaten wederhouden? De beminlykheid van de deugd kan hem niet bekooren, dewyl zyne neigingen hem niet toelaaten iets beminlyks in haar te vinden. Moet het derhalven niet zeer tot aanmoedtging van ligtmissery strekken, indien iemand denkt, met een goed gevolg een buitenspoorig leeven te kunnen leiden, en verzekerd kan zyn, dat hy, na eenigen tyd daarvan afstappende, nog ruim zo veel kans zal hebben om eene aangenaame gezellin voor zyne overige dagen te erlangen, als of zyn karakter altoos loflyk en onbesproken geweest ware?
Dog, om nader ter zaak te treeden, hoe ongegrond is het vooruitzigt van geluk, welk eene deugdzaame Juffer kan hebben, die een gebeterden ligtmis tot haaren egtgenoot verkiest. Dit gantsche vooruitzigt steunt alleen op de verbeelding, dat een man, die eene slegte leevenswyze door eigen ondervinding kent, wanneer hy eenmaal dezelve verlaaten heeft, niet ligt wederom daartoe zal vervallen.
| |
| |
Ik beken, men zou dus kunnen redeneeren, indien men niet wist, dat iemand, die zig een tyd lang gewend heeft slegt te leeven, daardoor allengs zulk een verbasterden en bedorven smaak krygt, dat het voor hem bykans ondoenlyk wordt zig op den duur wel te gedraagen. Zommigen der geenen, die zig in deeze ongelukkige omstandigheden bevinden, hebben nog zo veel gezond verstand overgehouden, dat zy de onvermydelyke gevolgen van hun slegt gedrag, en de volstrekte noodzaaklykheid, om het te veranderen, in zien, terwyl telkens de ingewortelde gewoonte, waaraan zy gehegt zyn, gesterkt door de dierlyke driften, welke zy niet hebben leeren temmen, zig tegen alle hunne goede voorneemens aankant. Terwyl zy dus met zig zelven worstelen, komt 'er zomtyds eenig tydlyk belang tusschen beiden, welk hen als 't ware met geweld dwingt om de buitenspoorigheden te verlaaten; en dan behoudt de Rede gemeenlyk de overhand, waardoor men hen veel al in een zeer korten tyd gantsch andere menschen ziet worden. Hoe weinig staat is ondertusschen op zulk eene uitwendige of gedwonge beterschap te maaken! Hoe gering is de hoop, dat zy 'er in zullen volharden! Hun smaak is ontaart; hunne gewoonte van leeven is byna tot eene tweede natuur geworden. Men mag het waarlyk voor een meer dan gemeen geluk houden, wanneer de rede, dus door tydlyk belang gesterkt, naderhand door bestendige oefening meer kragten krygt, om de driften te teugelen, en den smaak wederom tot zyne zuiverheid te brengen.
Ik zal hier niet verder op aandringen. Ik wil toegeeven, dat een ligtmis dermaate van denkbeelden kan veranderen, dat hy zyne buitenspoorigheden niet alleen verfoeit; maar zelfs geene de minste neiging heeft om wederom daartoe te vervallen. Maar is het niet zeer natuurlyk, dat een man, die in zyne jeugd gemeenzaame kennis heeft gehouden met Vrouwspersoonen van een laag en schandelyk gedrag, zo dra by eene walging daarin begint te
| |
| |
krygen, te gelyk eene veragting voor de gansche beminnelyke kunne opvat? Naardien zyn gedrag hem den toegang tot alle eerbaare Vrouwspersoonen geslooten heeft, komt hy zeer ligt op de gedagten, dat ze 'er niet zyn. Het noodzaaklyke gevolg hiervan is, dat hy, getrouwd zynde, in den uitersten graad jaloers en agterdogtig wordt. Niet veel vermoeden hebbende van de goede beginselen zyner egtgenoote, durft hy zig nergens op verlaaten, dan op zyn eigen waakzaamheid, te meer, dewyl hy alle mannen ook by zig zelven vergelykt. Dus vindt zyne Vrouw zig in de droevige noodzaaklykheid gebragt, van niet allen op alle haare woorden, maar zelfs op alle beweegingen haarer oogen zorgvuldig te letten, uit vreeze voor huisselyke oneenigheid, en voor de gevolgen, die daar aan verknogt zyn.
Daar benevens is het meer dan waarschynlyk, dat een geweezen ligtmis veele gemoedskwellingen moet ondergaan wegens het gedrag, welk hy eertyds heeft gehouden, en waar aan zyne zwakke lighaams gesteltenis, de gewoone straf der losbandigheid, hem byna gestadig doet denken. Hier uit spruit eene onverdraaglyke knorrigheid en gemelykheid, welke zo verre de overhand kan krygen, dat hy, de ydelheid zyner oude vermaaken hebbende leeren kennen, van zyne Vrouw eischt alle verlustigingen ook, met hem vaarwel te zeggen; dan wel, indien hy zich zelve en haar deeze al eens veroorlooft, zal hy in tusschentyden thuis een knorziek mensch zyn, die het altyd op de Vrouw gelaaden heeft; althans ik heb veele ligtmissen gekend, die getrouwd zynde ondraaglyke Echtgenooten waren, en by welken de Vrouwen het kwaad hadden tot den dag des doods toe.
Ook loopen Vrouwen, die een godsdienstig hart hebben, gehuuwd aan ligtmissen, gevaar, dat zy, verre van eenige aanmoediging tot het beleeven van den Godsdienst van hen te ontvangen, veel eer daarin tegengegaan, of met beschimpingen beje- | |
| |
gend zullen worden; want laat een ligtmis zyn gedrag al veranderd hebben, zyn hart is daarom noch niet geheel overgegeeven aan Godsdienst en deugd. Ik beklaag de arme Dorilla, welke dit zo droevig ondervind Alle haare pogingen, om haaren Man tot de Kerk, en het leezen van goede Boeken te beweegen, zyn tot hierto vrugteloos.
Noch mag men hier by doen, dat zo gemeen is, naamelyk, dat, wanneer ligtmissen een tyd lang zich vermaakt hebben met hunne jonge Vrouwen, zy na de eerste gestilde driften wederkeeren tot de vuilste voorwerpen hunner eerste losbandige liefde. De schoonste en deugdzaamste Huisvrouwen hebben dit veeltyds door alle aanloklykheden van verstand en fraaiheid niet kunnen tegenhouden, ontugtige Vrouwen hebben grooter vermogen boven haar gehad.
Behalven dit alles is 'er nog iets, het geen ik hier niet kan voorbygaan te melden, naamelyk de moeilykheid om met braave en weldenkende lieden omgang te krygen. Daar blyft doorgaans na een buitenspoorig gedrag, eenige ruwheid der uiterlyke manieren over, waar van iemand zich zeer bezwaarlyk kan ontdoen. Deeze hoedanigheid, gevoegd by de gemoeds gebreken, welke ik boven gemeld heb, is zo onaangenaam en walglyk voor lieden van smaak, dat zy alle gemeenschap met iemand, die daar mede besmet is, afsnyden. Men kan dit ongeluk zekerlyk niet gering schatten, indien men bedenkt, dat eene goede verkeering het beste, middel is, om den gebeterden ligtmis een karakter te doen verkrygen, welk hem dus verre vreemd is geweest, en dat der goedkeuring zyner medemenschen waardig is.
Ik zal my tegenwoordig niet uitlaaten over de zo schandelyke als beklaaglyke gedenktekenen welke het lighaam dikwils leevens lang, van de wellusten der jeugd overhoudt, nog over den kwynenden en erbarmenswaardigen toestand van kinderen, die, van
| |
| |
de geboorte af, huns Vaders zonden onschuldig boeten. Indien ik my niet geheel en al bedriege, blykt genoeg uit het gezegde, dat eene Juffer, die haare hand aan een gebeterden ligtmis geeft, zeer groot gevaar loopt van een ongelukkig Huwelyk voor altoos te doen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|