| |
| |
| |
De Denker.
No. 540. Den 3 Mey 1773.
[Godvrugtige Overdenkingen over de Lente en de Maimaand, met een Dichtstukje.]
Zo verdween met natte leden
's Winters graauwe dwinglandy
Der behloemde lieflykheden.
't Vee en Vischryk Nederland.
Weer hezielt door 't Zonnevier,
Monstert met haar schoonsten zwier.
D'edle Bloeimaant, naar gewente
Met de prilste blaan bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst.
't Veld vergeet zyn mond te sluiten
En de Steên, met lust verlaân,
Ryden, vaaren nu, en gaan
Om een Meygezigt naar buiten.
Daar verdwaalen d'oogen bly
In Gods, Landschapschildery.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is overgegaan. Guure tyden, die nu met meer dan met minder felheid eenige maanden geheerscht hebt: nypende koude, die het aardryk met eenen korst bedekt had, en alles deed wegkrimpen van smerte: talryke plasregens, die de koude vervangen hebt, en op den sneeuw gevolgd zyt; gy zyt dan voorby, gy
| |
| |
zyt overgegaan. De Hand van uwen en mynen Schepper heeft u belast af te trekken, en geen schaduw van u agter te laaten. Gy zyt gehoorzaam, en zult voor eenigen tyd niet wederkeeren. 't Is wél; de stomme Natuur moet gehoorzaam zyn aan haaren Maaker. Wy zien u niet lang agterna met weedom; maar verheugen ons thans in de diensten, die gy met een bars gelaat ons gedaan hebt. Uwe afweezigheid is ons minnelyk, uwe diensten zyn ons nuttig geweest.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is overgegaan. De Zon gaat hooger op. Zy heeft ons sints eenige maanden maar kort bezogt, meest haar schitterend gelaat met een donker floers van dikke nevelen bedekt, terwyl zy andere Volken lang bescheen, en haar vrolyk gelaat met geenen sluier dekte. Gouden lamp des Hemels! drie uuren vroeger, en ook zo langen tyd laater staat gy my ten dienste. Als ik de morgen schemeringen, voorbooden van uwe prachtige aankomst, zie, vlieg ik ten bedde uit, en zie u met verbaazing den ouden loop beginnen, die gy bykans zestig Eeuwen zonder vermoeid te worden of te rusten geloopen hebt. Gy zyt vrolyk als een Held in uw werk, gy voert uwe oude pracht met u; geene versiersels, niets van uwen wonderlyken glans hebt gy verlooren, geen straal van uw licht is verduisterd, geen deel uwer warmte is verdoofd. O verbaazende onderhouding! Wie verstaat deeze dingen? De aarde veroudert als een kleed, dat lang gedragen wol en kleur verliest, ze verandert als een gewaad, dat geen vasten stand houdt, maar welke veranderingen ziet men aan u? Had gy iets van uw licht verlooren, hoe zouden wy het herstellen? Was uwe warmte verminderd, wy zouden verkleumd blyven; de waereld weenen; de velden treuren; boomen, graan, en planten het maar ter helfte kunnen brengen; het Land der belofte zouden we voor onze oogen zien, maar sterven van gebrek.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is overgegaan. O verbaazende verandering! Het gelaat des Aardryks is vernieuwd! Hoe schielyk! Laat de vierde maand des jaars tot in de laatste week
| |
| |
zyn afgeloopen, en de guure Ooste Wind, die doorgaans in derzelver dagen waait, de dorre kleur aan de velden gegeeven hebben, welke een zagte Winter wel eens ontziet, de laatste uwer dagen voeren meestal zulk eene wondere verandering aan, dat wy de Maand Mey, groenende, mogen aanschouwen. Myne jaaren mogen toeneemen, ik met dezelven veele dingen gewoon geworden zyn, en die haare aartigheid en kracht verliezen, in elk jaar beschouw ik echter dit tydstip met een grooter verbaazing: ik wordt niet verzadigd van zien, en my te verwonderen. Dit hebben alle Gods Werken vooruit, zy verliezen hunne nieuwigheden niet in het oog van een' oplettenden.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Lente! Eersteling van den Zomer, u begroete ik, zyt welkom. Laat ik u met aandacht beschouwen. Maar eenmaal 's jaars mogen wy u zien. Kostelykheden worden alle dagen niet beschouwd. Gelyk de jeugd de aanvalligste en tederste schoonheden op de kaaken vertoont, geeft gy ons de treffendste fraaiheden te zien. Hoe zyn de velden veranderd, hoe bekleed! Hoe zagt is het teder groen! Teder is het, niet langduurig, schoonheden tellen maar weinige jaaren. Als de Zomerhitte aankomt, vergaat uwe lieve gedaante, uwe zagte kleur; ze wykt ongevoelig, ze wordt hard, eindelyk bruin, de ouderdom is zwart, en donker.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Nu gy wykt, trekt 'er een heir van pronkjuweelen in hoven en velden op. O Bloemen! sieraaden der aarde, waar van daan zyn uwe schoonheden, waar van daan uwe verrukkende kleuren? De Dieren voelen 'er geene aandoeningen van, uw schakeersel betovert ons. De Boomen geeven ons, zo wel als de grond, een edel gezigt. Hoe verbazend wit is de bloesem der Kerseboomen, hoe zagt is het rood en wit der Appelboomen; hoe sterk riekt die der Doornen! Wat verschil in het maaksel des bloesems! Zie die der Lindeboomen, en verklaar ons O Natuurkundige! waarom de gedaante van deezen zo veel verschilt van den anderen: 't zyn echter alle
| |
| |
bloesems van Boomen. Eén bloesem, duizend verscheidenheden! - Gy bemint veranderingen, O Boomen! Zo dra, onder die fraaie gedaante, de vrugten bedektelyk zyn gezet, dan spruiten de bladeren in grooter kracht uit, gy bedekt 'er zorgvuldig de tedere gezette vrugtjes onder; de boom is niet anders dan eene groente: daarna komt de derde verandering; als het zagte groen der bladeren is geweeken door de sterke lucht en warmte, neemt de vrugt eene andere kleur aan: blankroode Persiken, goudgeele Appelen, gloeiënde Abrikoozen, hoe wonderbaar is deeze mengeling van Kleuren onder groene bladeren?
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Hoe stil hoe lieflyk is het gelaat der waereld? Waar is de Koude? Waar de Orkaanen? Waar de Plasregens? De zoele Zuide Wind blaast de genezende geuren van de versche kruiden, den lieflyken reuk der bloemen, de zuiverende kragt der gezuiverde lucht ons toe; wy ademen ze in; ons gestel word vlug; onze leevenssappen worden verbeterd; de door lang zitten in den winter of de door koude verstopte vaten gaan open. Elk, gedreeven als door een verborgen aandrang (instinct) wordt naar buiten gelokt; het weenend Kind is wel te vreden, als het maar in de lucht mag zyn; de ouden, kreupelen, en zieken kruipen in de zagt warmende Zonnestraalen, en voelen verlichting. Nu worden de derdendaagsche Koortsen, zonder de gezegende Kina, geneezen; nu wykt het scorbut; nu worden de lymige sappen verdund, de loomheid des lighaams verdwynt; vergenoeging en blydschap wordt op aller gelaat geleezen.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Gy Stormbuien zyt in uwe hoolen opgeslooten, het geklets des hagels wordt niet gehoord, hy wordt opgehouden in de Schatkameren des Almagtigen. Is dan alles stil? is de Natuur in den volsten zin stom? Neen, andere klanken, allerlei klanken van vreugde hoort men in hof en wouden. De schoone Oijevaar klept op de daken, of verheft zich in hooge vlucht, en klimt by rondloo- | |
| |
pende trappen buiten ons gezicht op. Minder fraai, en zeer klein is de edele Nagtegaal, weinig in kleur verschillende van onze huismuschen; maar hoe streelt hy onze ooren, hoe vervrolykt hy onze zinnen door zyne onvergelykelyke toonen? Als een malsch avondregentje de groene beemden heeft verkwikt, en de Zon met roode straalen in de Westerkimmen wegzinkt, vangt hy zynen zang aan tot laat in het duistere. Gaa dan wandelaar, daar de hooge Eiken, staatelyke boomen van dien vogel bemind, de akkers omringen, en gy zult een groot aantal uit veele hoeken elkanderen hooren toezingen, aanheffen en antwoorden. Hoe schoon zyn de gaaven in een Vogeltje, dat niet minder dan schoon is? Vermaakt het ons des avonds tot laat in den nagt, dikwils tot middernagt; de Leeuwrik doet het des daags. Een andere zang, hoe verschillend van deezen! Maar wie kan alle de toonen van het menigvuldig kleine Pluimgedierte, dat uit andere Landen tot ons vermaak is overgekomen, optellen? Hoe overëenkomstig zyn eenige geluiden met zagte menschelyke woorden of stemmen? Hoe duidelyk is het geroep des Koekkoeks, die zich digt onder onze wooningen vertrouwt? Hoe aartig zyn lagchen? Duidt hy ons daar mede den regen aan? - En welk eene wonderbaare zamenstemming is 'er tusschen het bloeien van eenige Planten en de aankomst van zommige Trekvogels? Hoe kort is het geleeden, dat wy dat leerden opmerken, en uit een en andere bloeiende Bloem in onze tuinen konden zeggen: deeze en geene vreemde Vogel is reeds in ons Land overgekomen? Wie maakt deeze overeenstemming, dan hy, zonder wiens wil geen muschken op aarde valt?
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Het aardryk, bykans zestig Eeuwen vrugtbaar gebleeven, hervat zyne vrugtbaarheid. Plasregen, gy hebt het uwe daartoe gedaan. Als gy in de vierde Maand des jaars wat overvloedig valt, gelyk gy deezen jaare gevallen zyt, belooft de Landman en Hovenier zich een welig gewas. De grond heeft vogts genoeg, dring dan, O Zon, met uwe straalen nu dieper in de aarde in, verdun die vogt,
| |
| |
doe het opwaards stygen, en de gaapende vaten der Planten zullen deeze oneindig fyne vogten inzuigen, en daar door groeien. Grasryke Beemden! hoe veele duizend Planten brengt gy thans voort? Dit nieuwe voedsel scheen ons Rundervee, op den muffen stal zo lang met hooi gevoederd, te rieken; het gaf duidelyke tekenen van verlangen; men heeft 'er aan voldaan. Wat vreugde! de Ossen bulken van genoegen; de Runderen huppelen; de Lammeren der Kudde dartelen rondom de Moeders; de Geitjes springen duizend sprongen. Elk zoekt zyne spyze, zy hebben algemeene, maar ook byzondere smaaken. Zy eeten niet alles. Het een laat Planten staan, welke het ander Dier met graagte afscheert. Waar hangt dit van af? Verklaart ons, gy Ontleedkundigen! het maaksel van de vaten der tonge, en wat al niet meer, om dit te kunnen begrypen. Nu eet men boter van de graazende Koeijen; versche boter, vol van geneezende kragten, door de zappen der geneezende Planten gemaakt. Nu ziet de Landman zyne Tarw, zyn Koorn, zyne Boekweit, zynen Haver en Garst opschieten. O welken Oogst belooven niet de wel bedekte Velden!
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Wat gebrom baart deeze helderheid des weders in de lucht? Duizend Insecten komen nu te voorschyn; tien duizend Byen verlaaten hunne Korven, en vliegen op de bloeiende klavervelden, op het goudgeel bloeiënde raepzaad, op al waar maar wat te haalen is. Voor wien werkt gy zo noestig, gevleugelde Diertjes? Onweetend bereidt gy uwen gezonden Honig, een geneesmiddel voor aamborstigen; uw wasch om ons kaarssen in den Winter te geeven. In hoe veele kleine, voor ons oog onzigtbaare deeltjes haalt gy dat uit de bloemen? Wie kan uwe kunst u afzien en navolgen? Wie het zelve zo wel opleggen en bewaaren?
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Myn God! welk eene verandering! Wat is demensch, dat gy zyner gedenkt! De Natuur leeft, alles herleeft niet om u, maar om my, my, uw schepsel, te zegenen. Wat is alles thans
| |
| |
in de weer! Wat behoort 'er toe? Hoe veele voorberedingen! welk een toestel! Wie vat alle deeze dingen? Hoe groot ben ik dan niet? op welken hoogen prys stelt gy my, my onwaardigen, ondankbaaren, snooden rebel? Moet de geheele Natuur thans in beweeging zyn om my te leeren, dat alles voor my is, terwyl ik tevens leere, dat ik niets van dit alles verdiend heb. Wanneer zal ik van schaamte bloozen, zo ik het nu niet doe op het gezigt van zo veele goedheden, afgedaald van eenen God, wien ik jaaren lang vertoornd heb? zal ik 'er niet door getroffen, diep door aangedaan zyn? zal ik in myne tergingen volharden kunnen? of ben ik zo ontaard? Help my dan, en maakt my levendig, daar alles rondom my leeft.
De Winter is voorby: de Plasregen is over, hy is over gegaan. Laat nu, myn God! de winter van myn zondig leeven geëindigd zyn! Laat de regen uwer genade-gaven op my nederdaalen, en niet over gaan! Laat ik leeven, groeien, bloeien, en vruchten van geregtigheid draagen! Zo zal de Zomer van myn leeven altoos duuren, en nimmer eindigen!
* * *
Wy sluiten dit Vertoog met een aangenaam Dichtstukje, ons door eene kundige hand ter goeder uure gezonden, van welke wy dergelyken meer verzoeken.
De Lente.
Wy zien dan weêr den tyd,
Die Mensch en Vee verblyd;
| |
| |
De bloemen, die gy strooit,
Daar gy Natuur mêe tooit,
Verspreiden duizend geuren.
Op de aangenaamste kleuren;
Het Vee verlaat den stal,
En treed langs berg en dal,
Het graast weêr op den boord
Ons streelt een zoeler lucht.
Die gras en klaver spreid:
Laat ons den Hemel eeren,
Voor zyn Goedgunstigheid.
|
|