| |
| |
| |
De Denker.
No. 539. Den 26 April 1773.
[Plan tot het oprigten van een Societeit onder gemeene Lieden, met eenige aanmerkingen over de Genootschappen onzes Lands.]
Qui legis ista, tuam reprehendo, si mea laudas
Omnia, Stultitiam: si nihil, invidiam.
Myn Heer den Denker.
Ik neem de vreiheit uit naam van ons Kollegie U E. te schryve, als dat wy bestaan uit ons twaelefe, alle ambagtsvolk, metselaars, smits, timmerlui, en zo voorts, die te same een Lees Kollegie houde waarin wy alle maande de Boeksaal der geleerden werelt, de Staats siccretaris, Postreider, Mercuruis, en Nieuwsvertelder geset leese, en somtyts ook nog al een Werk, daer rusie over komt, gelyk dat van Mermontel, en zo voorts, waarna wy als het jaar rond is, by elkaer komme om die Boeke op te han- | |
| |
ge, en onder ons Kollegie te verkope. Toe wy nu laast in Maert by een ware, de Boeke van 1772, die rond geweest ware, geveild en verkogt hadde, en in onse pot een frai stuivertje by een vergaard hadde, dat wy na telde, zei een van ons geselschop, die van syn leeve een Drukkersknegt is geweest, maer nu op een trekschuit vaert, dat wy al heel makkelyk met ons twaelefe een Sociteit konde oprigte, en laate, die luste, verse maake voor een goude penning, zo als andere doen. Gy verstaet my wel, myn Heer, hy bragt in omvraeg, niet of wy wilde stigte een sociteit van geleerdheit, want daer konde wy niet by, maar van gedigte te make, wyl wy daer over nog al best soude konne oordele, als de gedigte over een vraeg in kwame om de goude penning weg te drage. Onse Sociteit zou dan hiete de Niewe Sociteit van Poesi, onse sinspreuk zou syn: prodesse versificando, want dat was de beste, die hy uit al syn Lathyn, dat hy in syn jeugt geleert had, eer hey op de Drukkers winkel kwam, kon opstelle. Wy moeste, dagt hy, uit ons potje de goude penning voor dat het beste rymde, bekostige, doch wyl dat niet genoeg gespekt was om alle jaer zo zwaere uitgift te lyde, sloeg hy het Kollegie voor, om te gaen naer zyn oude Baes te Rotterdam, die nog leefde, en vraege, of hy de verse van de Niewe Sociteit van Poesi sou wille drukke, en uit syne winst, die hy trok van het verkope van die Gedigte, uitkere zo veel als de goude penning sou koste, want na syn rekening, die hy al heel wel wist te maeke, kon dit ligt geschiede, en ons Kollegie kon dan, zo lang als het wilde, ten minste voor eerst, nog bedekt blyve, want, myn Heer, 't is ons niet te doen om de eer, maer om de geest van Poesi ook in onse Stad aan te moedige. De vrage, die wy soude uitschryve, en in de Courant en Boeksaal der geleerden werelt laate zette, zoude wy nader regelere, elk zou 'er een opgeeve, ieder op zyn beurt, en wy soude nu kunne beginne met deese vraegen bekend te maeke: die het beste rymend vers maekt over de lof der
| |
| |
Trekschuiten, en het, eer primo Jannuari 1774 in het Land is, toezend aan de Niewe-Societeit van Poesi, sal een goude penning trekken. Onse twede sou voor het jaer 1776 eissen een best Gedigt over de truffels van de Romeine, toen se ons Land bewoonde, en welke veranderinge daer in gemaekt syn, en of die de beste syn, welke onse metselaers nu gebruike, of hoe sy moete gemaekt werde om volmaekt genoemt te kennen worden. Dese Vraeg stelde onse Metselaer, Lid van ons Kollegie, voor. De Smit, die ook van onse Sociteit is, begeerde, dat men voor het jaer 1777 sou publyk maeke dese Vraeg: hoe veel nadeel sou het doen aan de Smeeden van ons Land, en hunne knegts, als de kunst van 't yzer het roeste te belette, wêer uitgevonde werd. Het antwoord hierop sou moete beschreve worde in een herderssang, of in een van dat soort, waarin het franse vers van Mermontel op 't Hotel van Parys onlangs so dierbaer is overgeset en berymt, dat men in de keus der Liefhebbers sal laete. Dese drie Vraege, dagten wy, ware voor eerst genoeg, en de negen andere Lede van ons Kollegie verklaerde, dat zy, te vore, daer niet op gedagt hebbende, zo schielyk niet kende de hunne voor den dag brenge, maer sloege voor, of wy, nu aengemerkt als een Sociteit, geen Lede behoorde aan te neemen om ons verse te levere buite die uit de Vraege voort kwaeme: wy besloote dat te doen, dog evenwel so, dat wy met ons twaelefe Dirrekteurs bleve, maer wie wy tot Lede soude kiese, konde wy die avont maer niet eens worde. Ik heb toe voorgeslage uw persoon onder condysie, dat gy ons soud aendiene al dat volk dat in onse kraem zou dienstig syn, en vraege of gy ons niet soud rekommandere de Digters der straetliedjes, waer onder snelle geeste zyn. Wy versoeke een antwoort gereed te maeke, dat wy, nog onbekend willende blyven, hede veertien dage sulle laete afhaele aen 't huis van u Boekverkoper en Drukker door een kaerel, met een blauw kammesool aen, een leere schootsvel voor, gescheurt aen
| |
| |
de linker zyde, en voor neerhangende hoet, aan wie gy gerust hetselve moogt vertrouwe. Ik blyf. uit naem van de aenstaende Nieuwe Sociteit van Poesi,
Myn Heer den Denker.
U E D. Gehoorsaeme Dienaar
Dirk Pennist,
Schroonsteenveger,
Siccertaris van de Sociteit.
***
Ik ben vry wat verleegen met deezen Brief, waarom ik my eerst wél zal moeten bedenken, wat ik zal antwoorden, waartoe my by geluk veertien dagen gegeeven zyn. Intusschen wil ik myne Leezers eenige aanmerkingen mede deelen, die my onder en na het leezen van denzelven zyn ingevallen. Nu men het in ons bekrompen Land gebragt heeft tot drie Maatschappyen der Weetenschappen te Haarlem, Vlissingen en Rotterdam, welke wy niet dan met hoogachtinge noemen: nu men eene Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en een Dichtgenootschap in 's Hage heeft opgericht, is men noch niet te vreden: men wil 'er noch al meer invoeren. Hier en daar, hoor ik, werkt men 'er aan; en myne Leezers hebben gehoord, wat my in den hier boven geplaatsten Brief geschreeven word. Waar wil toch dit heen? Als 'er zo veele Societeiten als Steden komen; als twaalf Ambagtslieden zulk een sot Plan, hoewel 'er sommige goeden slagen in zyn, in de waereld brengen, zal niemand een Lid van een Societeit meer willen worden, de
| |
| |
naam zal voor den Geleerden geen eer langer zyn, en in plaats van wat goeds te werken, en voor den dag te brengen, zal 'er niets gedaan worden. - Ik heb nooit in gedagten gestaan, dat 'er nimmer te veel Societeiten in ons Land kunnen zyn, maar wel dat een te groot getal elkanderen nadeel zal doen, en in plaats van den naaryver op te wekken, verscheiden Geleerden door het uitschryven van eene menigte Vraagen eer van schryven afschrikken dan aanmoedigen, waar door men geen zo doorwrogte Schriften dan wel anders te wagten zal hebben, en hiervan, dunkt my, zie ik reeds de beginsels: de tyd zal het verder, vrees ik, bevestigen. Gelyk de Eendragt Macht maakt, zou het in myn oog eene zeer voordeelige zaak voor ons Land en de Geleerdheid zyn, indien de drie Maatschappyen van Haarlem, Vlissingen en Rotterdam, tot ééne Maatschappy gesmolten wierden, die eenen Naam voerden, doch in drie Kollegien gescheiden bleeven, of ze schoon door eenerlei wetten aan elkander verbonden waren. - Daar de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden in Klassen verdeeld is, gelyk men my zegt, en wel degelyk de Dichtkonst een derzelver is, gelyk zy reeds in het Eerste Stuk haarer Werken daarvan eene aangenaame proef gegeeven heeft, kan ik de redenen niet raamen, die men gehad heeft om een ander afzonderlyk Genootschap over de Dichtkonst te gaan oprichten. Waarom hebben zy niet, die lust hadden eene gouden Medaille te geeven aan den geen, die best tot Lof der Dankbaarheid kon schryven, dezelve met dit Onderwerp aan de Leidsche Maatschappy gezonden, of zich te zamen onder haare vleugelen begeeven? Deeze had reeds eene Klasse van Leden, die het oog hielden over de Werken van Poëzy, of waren die niet in staat om de Antwoorden over een Dichtkundig onderwerp te beoordeelen, en de goude Medaille uit te deelen? Men had haar, daar ze de eerste en Oudste was, moeten geëerbiedigd hebben; een nieuw Genootschap te stigten was onnoodig, nu zy 'er reeds
| |
| |
was. En dat tweede is nu noch niet genoeg: daar komt een derde, vierde, een vyfde zelf, gelyk men my zegt, op de baan, die niet rot zyn: het begint Societeiten te regenen, en het gemeen, twaalf Ambagtslieden, steeken nu ook de ooren op. Deeze geleerde Boekzaalleezers rotten by een, en snappen van Kollegie, Sociteit, Poesi, Vraagen, Medaille, en wat al niet meer, dat het een aart heeft. Heeft een myner Lezeren lust, om 'er een Lid van te worden, ik zou hem, daar men my raadvraagt, dienst kunnen doen. - Dan laat we in meer ernst spreeken. Men weet, dat 'er een Beredeneerd Plan tot het vervaardigen van een algemeen omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale door de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden onder haare Leden is uitgedeeld. - Men hoopt, dat 'er een tweede Plan onder handen is om de Spelling der Nederduitsche Taale, die men vry algemeen openlyk verklaart van haar te willen aanneemen, te bepaalen: welke groote doch edele onderneemingen! welke arbeid is hier aan vast! Aan het eerste zeker meer dan aan het andere; dan wie zal haar helpen? Alle de Leden, die 'er toe behooren: maar, deeze, of schoon al talryk, reiken tot dat Werk, welks moeilykheid weinig gekend wordt, niet toe. Zy moet dan nog meer Leden hebben: waarvan daan haalt ze die? Uit die Dichtkundige Genootschappen, die haar voorby gegaan, en eigen Societeiten gesticht hebben? Zal zy zig zo laag vernederen? Zo ja, zullen die Heeren voor Haar werken, en den opgevatten arbeid voor hunne eige Societeit staaken? Ziet daar het eerste Inconvenient uit overtollige Genootschappen. Zy zal dan andere Heeren tot Leden aanneemen; men zal dien weg inslaan; goed, wy boopen, dat men zo veele bekwaame Mannen, die over het hoofd door anderen zyn gezien; vinden zal, en het Werk voltooien. - Ondertusschen heeft het slot des Briefs van Dirk Pennist aangaande het kiezen van de Dichters der straadliedjes tot Leden zyner Sociteit my doen denken op iets, waardoor een nieuw Ge- | |
| |
nootschap, zo het wilde, zich beroemd kon maaken; 't zou, ik beken het, in veeler oogen een laf, een laag werk zyn, maar men noeme my een ander, dat meer nut zou doen aan het algemeen? Ik meen, dat een Genootschap van Dichters, zo het toch afzonderlyk wil bestaan, zich moest verledigen om de straatliederen, Galgdeunen, enz. voor het gemeen te vervaerdigen. Een bundel van deeze naar den eisch opgesteld, zou oneindig meer nut doen voor de Zeden van het gemeen, dan twaalf Quartynen met allerlei Gedichten, die alleen in de nanden van de Liefhebbers der Poëzy blyven hangen. Dit Plan is eens in overweeging geweest van eenige Heeren, en het zou uitgevoerd zyn geworden, had niet de dood eenigen van hun weggenoomen. Zy hadden reeds kennis gemaakt met die Dichters, welke ze thans maaken, deels om te zien, hoe zy te werk gingen met hunne poëtische stukken, deels om met hen een Contract te sluiten, dat zy geen straatliedje of galgdeun meer opstellen, doch gemaakt ontvangen zouden. Dit zou gelukt hebben. Deeze Heeren Rymers, die meest in kelders en krotten woonen, of wel tot de bedelaars behooren, hadden reeds begonnen aan die Heeren de beste voysen te leeren, want de gemeene voysen moesten behouden worden, en al de nieuwe, die zy uitdagten, zouden voor een gestelde prys overgedaan worden, waarop gemelde Heeren nieuwe Liedjes zou maaken. De meeste kunst bestondt hier in het voordraagen van nuttige Zedelessen onder het verhaalen van geschiedenissen, minne gevalletjes, op een geestige wyze, in de taal van het gemeen. Wanneer de gemelde Heeren onze Rymers zagen werken, verwonderden zy zich over hunne poëtische gaven, onbegrypelyke vaardigheid om met wel ter snêe komende stopwoorden de regels vol te maaken of het rym te vinden: in een oogenblik was een Liedje gereed, zy zelve zagen op verre na geen kans om het zo ras te doen. Men kwam overeen, dat de
| |
| |
Liedjes-Dichters geen een meer zouden maaken, maar alle, gelyk gezegd is, van de Heeren ontvangen; dat zy de stoffen aan de hand zouden mogen geeven, by voorbeeld van janhagelsche minnegevalletjes, galgdeunen enz.; dat zy de nieuwe Liedjes alleen en geen andere zouden rond zingen, of laaten rond zingen door anderen, want op de meeste plaatzen zyn de Maakers der Liedjes van de Zangers en Zangeressen onderscheiden; dat zy die in andere Provintien zouden verzenden aan hunne Correspondenten, enz. Deeze koop werdt geslooten, maar het Plan, gelyk ik gezegd heb, is in de uitvoering verhinderd geworden. Wil dan een Genootschap van Dichters eenen naam maaken; willen zy het gemeen goede Zeden door aartige Liedjes leeren; willen ze daar door de ondeugende, waarvan 'er een groot aantal is, uit de waereld helpen, het hervatte het gemelde onuitgevoerde Plan, en toone, dat het in de daad het nuttige en aangenaame paaren wil, gelyk een braaf Dichter geen ander oogmerk heeft, en men zal meer nut doen door regt zedelyke, kuissche hoewel vrolyke straatliederen, dan Hoogvliet met zynen Abraham den Aartsvader gedaan heeft. - Doch hier is werk aan vast, en tot werken zyn of worden sommige Genootschappen niet opgericht.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|