| |
| |
| |
De Denker.
No. 537. Den 12 April 1773.
[Celia's malle liefde voor haar Schoothondje.]
Stultus & improbus hic amor est, dignusque notari.
Horatius.
MYN HEER!
Sedert lang heb ik gehoopt, dat in zekere Stad onzes Lands de menigte van arme Lieden en naakte kinderen, die 'er langs de straat loopen, de malle genegenheid der ryken voor honden, welke hoe langer hoe meer daar toeneemt, zou uitblusschen, en de betamelyke liefde voor den naasten ter wegneeminge zyner nooden, in hun zou doen boven komen; maar alles van dien aart blyft verre zoeken. De meeste Lieden van die plaats, bo- | |
| |
ven het gemeen en de middelmaatige Burgers verheven, houden op zyn minst twee honden. Myn Buurman, anders een Man van verstand en aanzien, zegt een myner daar woonende Vrienden, geeft vier honden de kost, die dagelyks met hem smullen, terwyl van twaalf armen naauwlyks drie een stuk droog brood van hem met bidden en smeeken kunnen verwerven. Als hy een geheelen namiddag uitgaat, en 's avonds t'huis komt, worden eerst de honden gecajoleerd en aangesprooken, en wanneer die jankende ceremonie met deeze dieren ten einde is, volgt 'er eerst, goeden avond Vrouw! Op dat geen beest razend zou worden, (gelyk onlangs gebeurd is, waarvan de gevolgen voor den eigenaar doodelyk zyn geweest, wyl men hem heeft moeten smooren, dat egter noch niemand van het honden houden afgeschrikt heeft) op dat geen beest razend zoude worden, zeg ik, legt hy altoos een groot stuk zwavel in den drinkpot dier dieren. Als zyne Dochter met de Koets gaat toeren, heeft ieder der honden zyn beurt om de Juffer te verzellen, en zy krygt een nadrukkelyk bevel mede, dat het beest, 't welk medegaat, uit het portier moet kyken, en zo zy deeze conditie niet aaaneemt, moet zy t'huis blyven. Thans is 'er een Doctor voor de zieke honden opgestaan, die alle morgen ten half elf, en 's avonds ten half zeven, consuiten aan zyn huis geeft voor twee zesthalven; dit maakt dat hy, die anders niet had om van te leeven, nu een excellente broodwinning heeft, komende op die uuren zo veele meiden en knegts met patienten onder den arm voor zyne deur, dat men ligtelyk zou meenen, dat 'er
| |
| |
tweede Boerhave woonde om redelyke schepselen, ziek zynde, met zynen raad te dienen. Kunt gy uitvinden, welke deeze Stad zy, en door een duizend twee of drie geschreeve Denkers die menschen leeren, zo veele onnutte jankers den strot af te snyden, en het brood den armen te geeven, zult gy de laatsten verpligten, en schoon hy geen gebrek lydt, ook
UED. Onderdanigen
Dienaar.
Anti-canis.
Leiden den 6 Maart 1773.
| |
Antwoord.
Wat zal ik mynen Correspondent Anti-canis antwoorden? Ik wil myn hoofd niet breeken met het uitvorschen van de Stad daar hy van schryft; want dit kwaad is aan ééne Stad niet bepaald, noch het ongeluk, waarvan hy schryft, het eerste, dat door schoothondjes in ons Land gebeurd is. Ik zou des noods, een douzain dergelyke voorbeelden, alle even treurig, kunnen opnoemen; maar indien voorbeelden menschen niet geneezen van eene gevaarlyke vriendschap met honden, wat zullen het onze vertoogen doen? - hier is waar, dat elke zot zyn Marot heeft, zo als het spreekwoord zegt. Gelyk wy de eerste kindsheid veel zien op hebben met speelgoed: de jongens met mosschen en vinken loopen; de meisjes zich vermaaken met poppen; de Dames studeeren op haar hulsel; de
| |
| |
jonge Vrouwen, zo lang zy geen kinders hebben, met jonge hondjes en katten speelen, terwyl eenigen naar de eersten niet sterk verlangen, op dat haare schoonheid geen fallisementen lyde; zo ziet men deeze onzinnige drift veelal tot buitenspoorigheden overslaan. Een goed aantal waant, dat de mensch, als een gezellig dier, terwyl hy in geen gezelschappen maar alleen in huis is, eene vermaakelyke conversatie zo lang niet behoeft te missen, en die genoegzaam vinden kan by zulke beesten, waarvan eenigen, hunnes oordeels, in verstand en schoonheden weinig van menschen verscheelen, en sommigen in omgang verre overtreffen: ook zoekt niet zelden eene Vrouw, met tegenzin of verkeerde inzigten aan een Man verbonden, haaren troost by een hondje, terwyl ze hem als een veragtelyk schepsel niet eens wil aanzien. In myne buurt overtreft Celia alle Juffers in hondenliefde. Deeze Maagd, schoon thans op den zesden trap van haar leeven, die het nimmer heeft mogen gebeuren haare liefde aan zulk een voorwerp te betoonen, als zy wel gewenscht hadde, naardien haare overvoorzigtige Ouders haar tegen een behoorlyken prys niet hebben kunnen of willen verkoopen, terwyl zy intusschen wat langer leefden, dan de jeugdige schoonheden van Celia aanminnig zyn gebleeven; deeze Maagd, zeg ik, is eindelyk genoodzaakt geworden, en hoe kon ze anders? haare zinnen, ten troost van haar hart en haar verloopen kans, op Rozetje te bepalen. - Geen wonder - Een mensch is een gezellig dier, gelyk ik reeds zeide. Ondertusschen heeft men nooit de genegenheid omtrent een redeloos dier, indien Rozetje dien naam niet mogt verdienen, dat Celia betwisten zou, zien oefenen in zo hoogen trap, als deeze Juffer over de vyf kruisjes aan dit beminnelyk voorwerp doet. Eene door Ouders tegengegaane liefde, lang in Celia gesmoord, is eindelyk, by het verkrygen en bezitten van dit dier, dermaate losgeraakt, dat zy in drie winters hetzelve
| |
| |
zo sterk geliefkoosd heeft, als zy in den tyd van dertig jaaren eenen man gedaan zou hebben, hadt het haar vry gestaan. Dit Beestje verdient ook zeker haare streelingen; want schoon het onder het geslagt der honden, volgens de beste Rangschikkers der Natuurlyke Historie, gebragt moet worden, zal Celia, zonder bezwaar van haar gemoed, staande houden, dat het eene ziel heeft, en wyl het somtyds iets vinden kan, dat geen mensch ontdekt, heeft het ten minsten zo goed verstand als veele, die op twee beenen gaan. Het spreekt wel geene verstaanbaare woorden, maar is nogthans van natuur met een stemmetje begaafd, dat overvloedig in staat is, om door onderscheide klanken zyne verschillende meningen te openbaren, en zyne veelvuldige nooden te kennen te geeven. Celia verzekert zelfs op haar woord, dat een Exterknipper al voor de zesdemaal by haar is geweest, en aangebooden heeft, als het wat warmer weder word, Rozetje van den tongriem te snyden, en zo goed als haar Papegaay te leeren klappen; maar dat zy, uit puure teerhartigheid omtrent haar Beestje, deezen Kunstenaar heeft bedankt. Dit is inderdaad jammer, om dat het Hondje, zonder iets anders dan de bloote natuur te baat hebben, al eenige letters van 't A, B, C, volgens Celias gehoor, verstaanbaar kan uitdrukken. - O! wat dierbaar Beestje is dit; het heeft eene vleiende manier om zyne Juffer te streelen, en hoe aartig weet het haar op haar zwak aan te tasten! want behalven dat het duizend klugtige sprongen maakt om haar vermaak aan te doen, weet het met zyn staartje zo lief en hartinneemend te kwispelen, terwyl het met zyn klein en zagt stemmetje zulk een geluid slaat, dat het, ten minsten, Celias hart steelt Nooit ontbreekt het iets, of het weet door onderscheide gebaarden te kennen te geeven, wat het gaarn had; want is zyn beddetje niet wel geschud naar genoegen, terstond, zegt de Juffer, krabbelt het alles 't onderste boven; - is zyn melk te heet, of niet wel gekookt, het haalt behen- | |
| |
dig met zyn voorste regter pootje het potje omver, dat al de melk langs de vloer loopt; - heeft het lust om op zyn Vrouws schoot wat te slaapen, het begint al jankende op een vaaktoon aan haar voorschoot te krabben, kwispelt met zyn staartje, en pinkoogt met zo groote bevallige kwyning, als een doorsleepen Minnaar zyne Minnares weet toe te lonken. - Wil het de Meiden plagen, het pist en kakt wel meer dan op tien onderscheiden plaatzen in huis, terwyl het opzettelyk zyn gevoeg weigert op straat te doen, al wandelt de meid ook een volslagen uur met hetzelve. - Wat deszelfs verdere gemoeds gaven betreft, daar van word niet door allen hetzelfde getuigenis gegeeven; want sommige meiden hebben het buiten 's huis zeer gelasterd als of het van een ondraaglyk humeur was, en geen mensch met hetzelve over weg kon, kunnende nimmer naar genoegen gediend worden: maar men weet wel, wat meiden zyn: lasteren en kwaadspreeken uit haare huizen, en van de geenen, die zy dienen, is doorgaans het bestaan van zulke laage schepsels: 't is ondertusschen genoeg, dat Rozetje de liefde heeft van zyne Juffrouw, en de achting verworven van allen, die met haar en hetzelve gemeenzaam verkeeren.
Dan tot welk een treurig tydperk van zyn leven ben ik nu genaderd! welk eene aandoenlyke Tragedie! Ach jammerlyk ongeval, zo spoedig dat arm diertje onlangs overgekomen! Hoe onzeker is het lot der sterfelyke Hondjes! Hoe vaak komen hun gevallen over, die men niet verwagt heeft! - Ik schrik, als ik het zelve zal verhaalen. - Ik beef, om Celias wille, wanneer ik my alle omstandigheden verbeelde, waar in zich de doodelyke bedroefde Juffrouw toen bevond. Op een namiddag, omtrent een uur na het eeten, Och ja toen gebeurde het, en men moet de groote epoques in de lotgevallen der menschelyke dieren, en vooral in dit uitmuntend nooit overslaan - nooit, nooit zal, nooit wil ik het vergeeten, al leefde ik nog honderd jaaren - aandoenlyk hartbrekend Toneel! - 't gansche huis was in
| |
| |
rep en roer, en zo ik groote dingen met kleinen vergelyken mag; het was met het huis van Celia even als met een Stad, waar de vyand, voor de poorten zynde, dreigt storm te loopen, en met vuur en zwaard t'eenemaal te vernielen - een jammerlyk gekryt vervulde het gansche huis. Celia viel van de eene flaute in de andere, terwyl zy by tusschenpoozen alle oogenblikken uitriep; Ach myn Rozetje! - myn eenig vermaak! - wat zal ik aanvangen, als ik u verlies - terstond, na het uitroepen deezer klaagwoorden, viel zy weêr in een nieuwe flaute! - de gansche Buurt stond 'er van overënd, en de meid had zo veel met Rozetje te doen, dat ze zonder andere hulp haare Juffrouw zou hebben moeten laten sterven. - zy vliegt naar buiten, schreeuwt om hulp by de buuren; doch kon wegens ontsteltenis geen enkel woord uitbrengen - de stem bleef in de keel, en de tong weigerde spraak voort te brengen, even als iemand, die door zynen vyand nagejaagd, wegens schrik en vermoeidheid van vlugten, geene woorden kan uitspreeken - Men vraagt haar of het huis was ingestort, en haar Juffrouw onder de Puinhoopen verpletterd - of dat 'er brand was, en het zelve door de vlammen stond vernield te worden? - Ach zei zy, was dat het maar, en niets anders - ligt dan uw Juffrouw op sterven, was de vraag weer? Mogelyk, ja zeker zal zy 't wel besterven, gaf zy ten antwoord ..... onverduldig hield men de meid vast, en dwong haar te zeggen, wat 'er gebeurd ware? Gebeurd zei zy: Ach ons Rozetje, ons Rozetje lief ligt in zulke deerlyke stuipen! - en hier op vliegt zy als een wild mensch weg, latende de aanschouwers in de grootste verwondering staan’ -
Het vervolg hier na, want deeze vermaar de Gebeurtenis in Celias en Rozetjes leven is te groot om in een Vertoog te plaatzen. 't Spyt ons wel, dat wy den Leezer agt dagen lang moeten laten in
| |
| |
onzekerheid over het Hondje, metzulk een deerlyk toeval bezogt: doch laaten we om dat eenigermaate weg te neemen zeggen, dat het nog al beter met het zelve afliep, dan wy in den beginne gedagt hadden.
Ik heb deezer dagen eenen Brief, gedagtekend Ln. den 3 van Lentemaand, en ondergeschreeven door Amintas, ontvangen, en daarin gevonden een Klinkdicht, gemaakt door dien zogenaamden Correspondent op myne pogingen tot verbetering der Zeden, waar over hy voldaan schynt. Ik moet by deeze gelegenheid den welmeenenden Dichter voor dit vriendelyk geschenk bedanken, toch tevens verzoeken, dat hy het my ten goede houde, wanneer voor het zelve geene plaats in onze Vertoogen werde ingeruimd. Hy bedenke, dat het Lofgedicht my raakt, en zo lang ik niet gewoon ben de waereld mynen lof voor te zingen, wanneer zy nalaat dien aan te heffen, (dat anders by veelen niet geheel buiten de praktyk is) de uitgaave niet raadzaam zy. Ik wil hetzelve tot de Gedagtenis van een onbekenden bewaaren, en liever gebruik maaken van de Zedelyke Stof, die hy, in 't slot zyns Briefs my aan de hand gegeeven heeft ten blyke, dat ik meer andere beschouwingen van dergelyken aart, uit zy ne pen gevloeid, verwagten wil.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|