De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
De Denker.
| |
[pagina 90]
| |
ropische Volkeren beschouwd, en hun Karakter treffelyk opgegeeven heeft. 't Is byzonder iet zeldzaams in een Engelschman, als hy, de Hollanders, tot zyn onderwerp kiezende, zich zodanig omtrent hen gedraagt, gelyk deeze gedaan heeft. - Wy weeten zelfs niet, dat we ergens den Aart en Inborst der beroemdste Volken van Europa beter dan hier getekend en getroffen gevonden hebben, en 't is bovenal een leezenswaardig stuk, dat hy van de Hollanders geschreeven heeft. Hy heeft ons Land, onze op komst, onze Regeering, onzen aart, en gedrag in den Koophandel, huisselyk leeven, Oorlog en vreede wél doorkeeken; des wy over 't gemeen geen reden vinden om ons over eenig door hem aangedaan onregt te beklaagen. Over de Staatkunde onzer Overheden niet dan met den hoogsten lof spreekende, merkt hy onder anderen aan: ‘dat 'er niets ontbreekt, 't geen eenigzins strekken kan tot eene redelyke aanmoediging, om de toevloed te begunstigen van allen, wier bekwaamheden van wezenlyk nut voor 't Gemeen kunnen worden. - Die waakzaamheid en Patriottische yver, welke meenigmaal onder andere Natien door de bescheidenheid uit het oog te verliezen, haare eigen Ontwerpen den bodem inslaat, gaat in Holland, met eene bedaardheid gepaard, welke de gevoeglykheid of ongevoeglykheid van alle maatregelen onpartydig wikt en weegt, en gevolglyk geene lieden uitsluit, van welke de Staat eenig voordeel trekken kan, hoe afkeerig de onbedagtzaamen of met vooroordeel ingenomen onder hun zich tegen dezelve ook betoonen mogen. Hier door vergunden zy eertyds midden in die wraakzugt, welke het natuurlyk was, dat zy, uit hoofde der strenge behandeling, die zy gevoelen moesten, naamelyk by of voor de opkomst hunner Republyk, van de Roomschgezinden ondergaan hadden, hen uit geen minder Staatkunde dan Menschlievendheid de alleruitgestrekste Vryheid om hunne Godsdienstplegtigheden te oefenen, enz. - Aan deezen gelukkigen Geest van algemeene verdraag- | |
[pagina 91]
| |
zaamheid is men de minnelyke ontvangst en bejegening der Jooden verschuldigd, welke in rykdom en menigte, in Holland, alle hunne Medebroeders, in welken Kristelyken Staat het ook mag zyn, te boven gaan, enz.’ Deeze Regel van wyse Staatkunde, door deezen Schryver opgemerkt, is van de opkomst der Republyk tot heden toe door onze Staatsmannen getrouwlyk gevolgd. Men moet een groot deel van onze welvaart daar aan toeschryven, gelyk ook, dat de toevloed zo van Vreemdelingen als van Nabuuren uit andere Provintien oorzaak gegeeven heeft, dat onze Hollandsche Steden zo talryk zyn, talryker in zulk een klein bestek, dan in eenig ander der geheele Waereld; dat deeze op den duur zo wel bevolkt blyven, als men in andere Landen vinden zal; dat men hier door in staat gesteld blyft, onze veelvuldige schepen, byzonder naar onze Volkplantingen bestemd, te bemannen; dat Vreemdelingen onze turf komen maaken, en ons hooi maaien. enz. Deeze algemeene en bestendige Regel onzer Landbestierderen is ook altoos in agt genoomen door de Overheden der Steden. Men heeft Vreemdelingen en Nabuuren uit andere Provintien liefderyk en minzaam binnen de muuren ontvangen, en als eigen Burgers behandeld. Men gunde hun vrye inwooning, en belastte niemand met zwaarder schattingen: integendeel waren onze Regenten de eersten, die hen aanhaalden, hun genoegen tragtten te geeven, en allerlei vermaak deeden, op dat ze vergenoegd zouden zyn over de plaats hunner nieuwe inwooning. Wierd het geëischt, we zouden hier van verscheiden staalen tot lof onzer Regenten kunnen opgeeven; en 't is hier van daan, dat veele Steden niet weinig haaren bloei ontleend hebben. Deeze Geest van minzaame ontvangst en bejegening onzer Regenten omtrent de Vreemden moest, zou men zeggen, volkomen verspreid, en overge- | |
[pagina 92]
| |
gooten zyn geworden in de harten van alle Stedelingen, te meer daar wy dit inkomen van Vreemden sedert zo veele jaaren gewoon zyn geworden, en noch dagelyks gebeurt. Dus is ons Amsterdam vol van uit en inlandsche Vreemdelingen; het is, om zo te spreeken, geparenteerd aan alle de Steden, en verre weg aan de meesten, ik hadt bykans gezegd, aan alle Dorpen van ons Vaderland, die daarin hunne Vrienden en Familien hebben, welken 'er zich hebben neêrgezet. En ofschoon andere Steden op verre na zulk een aantal van Lieden niet trekken, nog noodig hebben, blyvende meest uit eigen Burgers bestaan, in allen ondervindt men egter jaarlyks veranderingen. Gelyk veele uit onze Stad, in een bekrompen huisje een stuivertje door vlytigen arbeid of handel overgegaard hebbende, daarna besluiten in kleinere Steden, dan wel op 't platte Land, daar men niet veel verwoont, te gaan leeven van hunne Renten, en stilletjes hunne dagen daar door te brengen; zo komen 'er weer anderen in hunne plaats. Dus is het ook met andere Steden geleegen: overal grypt eene geduurige verwisseling van woonplaats stand. Hier door, zou men zeggen, moest men meer daaraan gewoon zyn, en door langduurigheid den geest van minzaame bejegening omtrent zulke aankomende Lieden, zo rykelyk in onze Regenten gevonden, ook geheel ingezoogen hebben. 't Valt niet te ontkennen, dat deeze waarlyk op veele plaatzen, en in veele der voornaamste Burgeren overgenomen is; vreemde Inwooners hebben zich van hun niets te beklaagen; doch het is aan den anderen kant niet minder waar, dat men de zulken op verscheiden plaatzen onheusch bejegend, al komen zy uit eene nabuurige Stad of Provintie zich daar neer zetten, zynde dus geen volkoomen Vreemdelingen, maar eigen Landgenooten. De Vreemden ontdekken deeze Geest van onbescheidenheid allereerst in de zulken, die hun in de nieuwe Stad of Dorp de eerste behulpzaame hand bieden, in het lossen, en overbrengen hunner meu- | |
[pagina 93]
| |
belen in hunne wooningen. Zonder in agt te neemen de nieuwe betrekking, welke elk Burger op eenen vreemden inwooner krygt, zyn 'er veele onder het gemeen aanstonds met knevelaryen gereed: daar de eerste onkundig is van het gewoone loon, dat men in eene nieuwe plaats doorgaande aan een daglooner betaald, word hem meer afgevorderd, dan men van een anderen Burger zou durven eisschen. In verscheiden Winkels doet men hem meer betaalen, dan anderen geeven. Voor elken dienst, welken men hem doedt, zou men willen, dat hy met een hand vol gelds tot de vergelding gereed ware. Die de gelegenheid heeft om te plukken, plukt daar hy kan. De Man die men dient, is een Vreemdeling, hy weet niet beter, en niet zelden bedient men zich, ter wettiging van zynen handel, van het schandelyk spreekwoord: hy kan het betaalen! Langen tyd woont hy als op zich zelve, afgezonderd van de geheele waereld; in openbaare plaatzen keert men hem den rug toe, men geeft hem geen visiten om hem de gelegenheden van contravisiten af te snyden. Intusschen loert men egter op zyn gedrag: behoudt hy de zeden en leevenswys der plaatze van waar hy gekomen is, men heeft 'er vry wat over te zeggen: schikt hy zich voorzigtig, om in 's Volks genegenheid te komen, naar deszelfs gebruiken, dan begint het voor hem wat te luuwen. Weet hy 'er zich geheel en al naar te zetten, dan groeit zyn credit spoediger aan. Dus moet de Vreemdeling, hoe beschaafd en welleevend hy mag zyn, eerst, om zo te spreeken, genaturaliseerd worden in zulk eene plaats, hy moet 'er lang in woonen, en geheel en al in een eigen Burger van haver tot gord omgekeerd worden, eer hy voor zodanig werde aangezien, en behandeld, eer men een vol vertrouwen op hem stelle, in gezelschappen toelaate, en met de daad vriendelyk en minzaam behandele. In een groote Stad, waar men veel om handen hebbende, naauwlyks tyd heeft om naar zyne Buuren om te zien, of hen zelfs niet eens kent, ondervindt een Vreemde- | |
[pagina 94]
| |
ling minder van deeze onbeschoftheden dan in kleinere plaatzen, waar men iemand het Brood uit den mond kykt. Zulk een gedrag moet intusschen geheel afgekeurd worden, en men behoorde meer algemeen het minzaam voorbeeld onzer Regenten te volgen, waar voor rede genoeg is. Beschouw eenen Vreemdeling in welk een opzigt gy wilt; alles za voor hem pleiten ten vriendelyke ontvangste. Stel, hy kome om in een stiller plaats zyn geld te verteeren; men is hem deswege agting schuldig. Hy toont door zulk eene keuze eenen voorrang aan die plaats boven anderen te geeven; die keur verdient weder erkentenis. Hy toont een zeker vertrouwen in de Burgers dier plaatze te stellen, hy vertrouwt toch zich zelve en zyne goederen onder hen; des verdient hy, dat men op onze beurt hem agting toone, en een plaats in ons vertrouwen vergunne. Hy verteert 'er zyn geld; allerleie Menschen krygen 'er iets van, de een veel de ander minder: dat voordeel, welk hy aan andere medeburgers hier door bewyst, legt op hun eene verpligting om by alle gelegenheden door minzaamheid en vaardige diensten te toonen, dat men hem erkentenis daar voor doen wil. Deelt hy in het draagen van Stads-lasten, helpt hy door aalmoessen de Armen onderhouden, leeft het gemeen zo wel van hem als van anderen, men is hem gelyke eerbied schuldig als aan anderen: met één woord, indien de Overheid hem dezelfde voorregten als aan inboorlingen vergunt, wat onderscheid zal men tusschen hem en deezen maaken? Dan stel, hy komt in die plaatze zich neêr zetten om 'er de kost te winnen, dit zal geene verandering in deeze zaak maaken. Wil hy op het zweet van een ander nooit leeven, maar voor zyn eigen arbied zyn brood eeten: by verdient dan niet, dat men hem voor het hoofd stoote. Wie weet, hoe veel Burgers, inboorlingen zynde, afkomstig zyn van zulken, die even als deeze zich daar neergezet hebben? Men behoefd hem toch met geen scheele oogen aan te zien? als hy | |
[pagina 95]
| |
onder zulke Burgers zynen kost wil winnen: ontvangt hy hun geld, hy geeft 'er zynen arbied in de plaats te rug. Dat hy wint van het aanzienlykste gedeelte, verteert hy wederom onder het mindere. Mogelyk brengt hy het door braave zeden en nyverheid zo verre, dat hy, in het vervolg, van dat geld der Burgeren niet alleen leeve; maar veelen van deezen zelfs den kost geeve door de winsten, die hy door den handel met buitenlanders inhaalt, gelyk zeer dikwils het geval is van braave jonge kooplieden, als zy eenigen tyd in eene plaats gevestigd zyn geweest. De zodanigen verdienen dan alle aanmoediging, hulp, en vriendelykheden in stede van onbescheidenheid te ontvangen. En ik zie veel liever dergelyke Lieden zich vast in eene plaats neêrzetten, dan de zulken, die, gelyk in onze Stad dagelyks gebeurt, voor een tyd 'er maar denken te blyven, intusschen de negotie afloeren met Argus oogen en daarna vertrekken om ze in hun eigen Land te beginnen. Een onbeschryflyk nadeel lydt daar door onze Handel, die 'er elders door verplant wordt, waar aan geen keeren is, ten zy onze jonge Heeren. minder hunne vermaaken kiezende, en met de borst zich op den handel toeleggende, gelyk deeze buitenlanders onvermoeid doen, hen van de Comptoiren afhouden, en zelve dien post waarneemen, dien ze thans zo ligtlyk aan hun overgeeven. Ik dwaal door deezen zytred van het spoor. Wy moeten voort pleiten voor eene minzaame behandeling van Vreemden: waarby dan noch in aanmerking mag komen, dat zy ons dikwils Dochters voor onze Zoonen geeven, of voor de hunnen de onze kiezen, die dus in de Natie ingelyfd, binnen korten één Volk uitmaaken, 't welk het algemeen welzyn met eenen schou. der torst. Hadt men oudtyds dus niet gehandeld, toen de Fransche vlugtelingen herwaarst overkwamen, hoe veele voordeelige Fabrieken, hoe veele nuttige Leden van den Staat zouden wy nu missen? voldoet dit alles noch niet; men vestige zyne aandagt op de ongemeene zorg, welke de | |
[pagina 96]
| |
Wetgeever van Israël voor de Vreemdelingen gedraagen hebbe. Indien myn geheugen my niet bedriegt, heeft hy niet min dan dertienmaalen eene wet aan Israël, gegeeven om ze met liefde en bescheidenheid te behandelen. Moet deeze byzonderheid ons niet verwonderen? te meer daar deeze Vreemdelingen niet in dezelfde Godsdienstgronden met Israel stonden, en egter vriendelyk moesten bejegend worden. Deeze Wet op de natuur gegrond, kan niet aangemerkt worden als eene staatkundige of ceremonieele, alleen om 's Volks belangen uitgedagt: zy blyft altoos dezelfde, en moet ten onzen opzigte de eigen kragt hebben. Ik wil ze daarom uitschryven, zo als ik ze op drie plaatzen vinde, op dat ze veele styve en onbescheidene Landgenooten tot een anderen zin brengen. Exod. XXII: 21. Gy zult ook den vreemdeling geen overlast doen, nog hem onderdrukken, want gy zyt vreemdelingen geweest in Egyptenland. Levit. XIX: 34. De Vreemdeling, die als vreemdeling onder u verkeert, zal onder u zyn, als een inboorling van u lieden; gy zult hem liefhebben als u zelven, want gy zyt Vreemdelingen geweest in Egyptenland. Deut. XXVII: 19. Vervloekt zy, die het regt des Vreemdelings, der weezen, en der weduwe buigt, en al het Volk zal zeggen, Amen!
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussê, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|