De Denker. Deel 11 (1773)
(1774)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
De Denker.
| |
[pagina 42]
| |
oog loopende, en veel gezien van de jeugd, hadden ze een vermogen om den naaryver op te wekken, en naar zulk eene vermaardheid te doen streeven, dat men iets dergelyks verdienen mogt. Zulk eenen invloed hadden ze op my, wanneer het my, jong zynde, gebeuren mogt iets van dien aart te zien. My heugt noch, hoe zeer het beeld van Erasmus te Rotterdam, werwaards ik met myne Ouders eens gereed was, my trof. Schoon toen noch maar een Schooljongen, besloot ik, dat gezien hebbende, myne Latynsche Lessen voortaan vlytiger te leeren. Zyne Latynsche Zamenspraaken bekoorden my ook in 't vervolg duizendmaal meer dan voorheen. Elk een, dagt my, moest alles inspannen om ook zulk een Man te worden. De pragtige Graftomben voor de Nederlandsche, Zee-Helden zyn niet slegts uit loutere dankerkentenis voor hunne groote diensten, den Lande gedaan, opgericht; maar byzonder, zo ik meene, om in allen, die ze beschouwen, vooral in onze Zeelieden eenen naaryver te ontsteeken. Laaten de pikbroeken zeggen, wat ze gevoelen, wanneer ze deeze met aandagt beschouwen. 't Is uit dien hoofde, dat een Engelsche Moeder, wanneer ze haaren huilenden jongen, om dat hy van haar afmoet, voor de eerste reis aan boord van het Oorlogschip brengt, hem vaarwel zeggende, besluit met dit laatste woord: jongen, denk dat gy Admiraal van Engeland kunt worden. - Opschriften, die zedelessen behelsden, waren in oude tyden ook meer in gebruik dan in de tegenwoordige. Ik kan my noch zeer wél te binnen brengen, dat, toen ik de Latynsche Taal magtig was, en 'er hier of daar zulk eene, dan wel eene Nederduitsche in een gevel van een Huis vondt, dezelve meer indruks op my maakte, dan allen, die ik in myne CatoGa naar voetnoot(*) geleerd hadt. Ook weet ik niet, of ik wel eene van allen, die ik in myne jeugd gezien heb, naderhand ben vergeten. Eene les, zo openbaar als staatig en langduurig, aan de geheele daar voorbygaande waereld, met groote vrymoedigheid | |
[pagina 43]
| |
geleerd, hadt eenen invloed tot Deugd op myn hart, dien ik niet wel kan uitdrukken. In myne vrolyke doch deftige eenzaamheid, herhaalde ik dezelve dikwils overluid, en bragt ze, daar ik kon, onder myne speelmakkers, wanneer zy daartegen misdreeven, te pas. Myne liefde voor opschriften groeide hierdoor van tyd tot tyd aan, en ik kan my niet meer dan één geval te binnen brengen, waarin dezelve, wel verre van uitgebluscht te worden, eenen harden schok kreeg. Met mynen Vader, ten huize van eenen onzer Bloedverwanten, eens logeerende, zag ik, op onze Slaapkamer, op de ruit van een kruisvenster een opschrift, ten onderste boven geschreeven dat niet kunnende leezen, en egter nieuwsgierig, wat het mogte behelzen, besloot ik, in myns Vaders afweezigheid, de pennetjes uit de hengsels te ligten, het glasraam 'er uit te neemen, en dan omgekeerd zynde het opschrift te leezen. Dit deedt ik, doch met moeite wegens den roest waar door de pinnetjes vry wat vast zaten: hierdoor was myne nieuws gierigheid te grooter geworden, want toen ik het werk begonnen hadt, wilde ik het geenzins laaten steeken. Ik kreeg het 'er dan uit, ik keerde het dan om, ik las, maar wat las ik? deeze woorden: le Diable emporte les curieux - de d ... haalt de nieuwsgierigen. Ik begreep aanstonds, dat 'er een guit dit op gezet hadt met een diamant om een klugt te hebben met iemand, die in het vervolg bestaan zou, het geen ik gedaan hadt. Weinig scheelde het, of ik hadt door gramstoorigheid, het geheele glasraam op deh grond in stukken gesmeeten, doch schielyk denkende, waar ik was, en welke de gevolgen zouden zyn van zulk een werk, weerhieldt ik my: myne drift bedaarende, begon ik over de gespeelde poets hartelyk te laggen, wanneer ik het glasraam weder inhing en voorts van myn wedervaren zweeg, om geen beschimpingen daarover te lyden. Door dit klugtig geval niet tot andere gedagten omtrent opschriften gebragt, heb ik 'er altoos eene hoogagting voor behouden; doch, gelyk ik zegge, weinig gelegenheid gevonden om die te toonen. - By de afschaffing der bovengemelde Opschriften heeft men die gewoonte verplaatst, en ze dus | |
[pagina 44]
| |
eenigzins behouden: is 't niet aan de Gevels der huizen, ten minsten aan eenigen van deszelfs deelen. Men zal niets leeren; maar wel zich vermaaken, wanneer men de meeste opschriften der uithangborden, waarop ze zyn neergekomen, daar ze noch stand houden, beschouwt. 't Is waar, we hebben, in zekere stad onzes Lands, veele Fabelen van Esopus daarop verbeeld gezien, dat ons, wegens het leerzaame, niet onaartig voorkwam; doch dit is ook maar in ééne stad geweest, en dat was eene uitvinding van ouden datum, nu geheel vergeeten. De meesten vindt men thans vry klugtig of oneigen. Ik ben eens in een aanzienlyk Dorp geweest, waar ik zulk eene menigte, dermaaten ongeschikt en raar vondt, dat ik geen tyd kon neemen om de Huizen te beschouwen, alzo myn oog van de opschriften der uithangborden, niet was aftetrekken. Ik stondt toen vry gereed om te denken, dat de Inwooners van dat Dorp eene afspraak met elkander gemaakt hadden om dergelyke vreemde spreuken te gebruiken, en daar door de doortrekkende vreemdelingen te vermaaken. Het aantal van deeze raare uitdrukkingen was zo groot, dat men 'er gemakkelyk een ordentelyke Quartyn mede zou kunnen vullen, die, by regenagtig weder, wanneer men niet uitgaat, een zoet vermaak zou kunnen geeven, en de lever eens hartelyk doen schudden. Zulk een voortreffelyk Werk missen wy noch: 't is wonder, dat de aandagt van eenige Schryvers, die een naam willen maaken, daarop noch niet gevallen is: nu ik hun dat onder het oog brenge, loopen zy mogelyk, deezen avond daartoe eenen Drukker op, en morgen leest men 'er een Advertissement van in de Courant. Men zou 'er zich toch al zo goed mede kunnen vermaaken, als met Frans Baltus; ze zouden ook minder kwaad doen dan veele hedendaagsche Boeken; zelfs zou het voor eenigen, die, by gebrek van bezigheden, niets dan kwaad weeten te doen, van groote nuttigheid weezen, alzo het hun gelegenheid zou geeven, om hunnen spekuleerenden geest voedsel te verschaffen tot het uitleggen van duistere opschriften, en daarover een geleerden twist te beginnen met Heeren van denzelfden inborst, doch van andere begrippen. De zulken | |
[pagina 45]
| |
zouden, by voorbeeld, aanstonds aan 't werk kunnen gaan met het onderzoek naar de betekenis van het opschrift onder het uithangbord van een Herberg, gisteren van my gezien, waarop geschilderd was een Kalf, liggende in eene weide, en daaronder geschreeven: in het liggende Kalf. Of onze Heeren Glazemakers, die doorgaans de Uithangborden vervaardigen, deeze Plaus ontwerpen, dan of het byzondere Lieden, die op deeze studie zich toeleggen, en daarin geconterfyt zyn, doen, weet ik niet volkomen te zeggen; maar wél, dat zy in genie verre moeten onderdoen voor een zeker soort van Heertjes, die in Herbergen komende, nimmer bykans nalaaten, ter agterlaating van hunne loflyke gedagtenis, dat zy 'er eens geweest zyn, met een koper stillètje, waar in een stukje onbruikbaar diamant of hard kristal gezet is, 't zy hunne naamen, (of smaakt dit te veel naar de gewoonte van het gemeene Volk?) een rymtje, al dikwils een origineel stukje, uit een bordeelhuis afkomstig, op de glaazen te schryven. Zeker, 'er zyn, door ons geheel Land, al zeer veele Herbergen, daar de Glasvensteren, welke anders een steraad van eene kamer zyn, jammerlyk zyn bekrabbeld door allerlei slag van handen. Ik wenschte, dat men alle menschen, die daarin keeren, kon doen begrypen, dat zy onregt doen aan het huis en goederen der Kasteleins, wanneer zy de glaazen met diamantjes bekrassen, en dat de eersten zich gezaamelyk in elke Stad of Dorp wilden vereenigen om één ducaat boete te zetten voor elke ruit, waarop een vreemde onderneemt een letter te zetten. En om hun dat te beduiden, behoorde men voor zulke laage botteriken, een bordtje in den ingang der Logementen te hangen, waarop dit Advertissement geschreeven stondt, waarna zy zich konden reguleeren. Wat recht heeft hy toch, wien ik vergun het noodige, al is het voor zyn eigen geld, onder myn dak te erlangen, dat hy myn huis ontsiere? - En ware het dit maar alleen? Ik heb wel eens eene jonge Juffer, min nieuwsgierig dan ik was in het bovengemelde geval, my overgekomen, van een glas in een Logement, wanneer zy juist by het onschuldig uitkyken, las, wat 'er op geschreeven was, bloozen- | |
[pagina 46]
| |
de van schaamte zien weggaan. Eenige ontugtige Kwanten schryven veeltyds op die plaatzen, die meest het licht zien, dingen, die het allerminst het licht kunnen veelen. Ik heb een braaven Kastelein gekend, die, wanneer hy bevondt, dat men, buiten zyn weeten, eene ruit met een ontugtig rymtje hadt beschreeven, aanstonds dezelve 'er liet uitneemen, om geen ergernis te geeven aan volgende Gezelschappen nog aanleiding om te denken, dat hy zulk volkje inhaalde, dat hy liever buiten zyn huis zag. Den 23 October des voorleeden jaars, zynde een zeer schoonen dag, was ik buiten onze Stad, in een Logement, waar een jong Heertje met eenigen zyner kornuiten kwam, en in de kamer, waar ik was, toevende om eens den beker te ligten, onder zyne aartigheden, die hy voortbragt, besloot een vaersje op eene ruit te schryven, en daar onder te zetten den naam van eenen Koopman onzer Stad, een der braafste Mannen, my zeer wel bekend. Juist vóór my, met zyn gezelschap vertrekkende, die eens hartlyk lagten over zyne heldendaad, dagt ik, die my in al dien tyd hadt stil gehouden, en als of ik niets van dit alles merkte, eens te moeten zien, wat het jonge Heertje hadt bedreeven. Myne veront waardiging en toorn rees in vry hoogen top, toen ik zag, welken vlak hy den eerlyken trouwen Echtgenoot, als een boeleerder afgeschilderd, hadt tragten aan te wryven. Daar de onschuldige Man, mogelyk nooit, agter dit bedryf zou gekomen zyn, en duizenden dit ten zynen nadeele zouden geleezen hebben, verheugde ik my, dat ik met myn rotting de ruit 'er uit kon stooten, en dezelve den Kastelein betaalen. Wie deeze jonge Heer is, heb ik eindelyk ontdekt, en staa gereed hem aan mynen braaven Koopman te openbaaren, indien hy my niet eenen brief zendt, waarin hy verschooning vraagt, en heilig belooft, nimmer iets van dien aart, waar voor de braafste Man zich niet wagten kan, te bestaan: ik geef 'er hem veertien dagen tyd toe, doch niet langer. Om ter zaake terug te keeren; men heeft uit het bovengezegde begreepen, welke Opschriften ik | |
[pagina 47]
| |
goedkeure, en aanpryze. Ik kan 'er noch anderen bydoen. By voorbeeld, de zulken te zetten op Buitenplaatzen, in Herbergen, Huizen, aan den ingang der Kerken, enz, vinden ik nuttig, en fraai. Dus zag ik eens op eene Buitenplaats, waar ik, voor eenige jaaren, my uitspande, boven de kamer, die een regt uitzigt hadt op den Uurwyzer van den digt daarby staanden toren des Dorps, met gulden letteren geschreeven, het Devies van onzen Huig de Groot: Hora ruit, het uur snelt voorby. Wat kon den Stedeling daar logeerende om zich te vermaaken, en op die kamer slaapende, sterker te binnen brengen de vlugheid des tyds, dan deeze zo wel geplaatste spreuk? eene les, gansch niet onaangenaam voor den wysen. In eenige weinige Herbergen heb ik wel eens dergelyke fraaie spreuken, geschreeven gezien op Schoorsteenmantels, die ouderdom hadden, (want daar lessen te geeven, is anders thans buiten de Mode) verbaasd treffende, wanneer ze lynregt over de deur geplaatst, aanstonds by den ingang, in het oog vielen. - 't Is ieders werk niet zulken uit te denken; zy behooren kort, doch nadrukkelyk te zyn, eigen aan de plaats, waar men is, dat men dikwils geheel uit het oog verliest, wanneer ze meer belagt, dan goedgekeurd worden. Dit zullen myne Leezers wél ondervonden hebben. Alle opschriften behooren grootsch, deftig, en ernstig te zyn. Een Zee Officier, hierover met my eens praatende, zeide my, dat hy te Genua zynde, boven de deur van het overpragtig Paleis van Doria, deeze woorden geleezen hadt: Nulli certa domus. dat is, Niemant bezit een bestendig Huis. en een tweede boven dat van Pallavicini Sapientia aedificabitur Domus. Dat is, Door Wysheid zal een Huis geboud worden. | |
[pagina 48]
| |
Deeze Opschriften op Paleizen zyn waarlyk verwonderlyk schoon. Zy vernederen de trotschheid van den mensch, of liever, zy leeren, dat de Bewooner der pragtige Paleizen, de regte nederigheid kende, waarlyk groot is, en een hart heeft, in een waaren zin grooter dan het Paleis met al zyne uiterlyke Heerlykheid. Soortgelyken, die wonder wél voegen, behooren alleen gebruikt te worden. Voor Buitenplaatzen kan men stofs genoeg vinden; het stille leeven, by voorbeeld, de werken der Natuur, de zomer en dergelyken kunnen nadrukkelyke Opschriften leveren: voor Herbergen kunnen dienen die aan onze korte reis deezes leevens, het genoegen van eene stille rustplaats en van anderen dingen ontleend zyn. Ik wil, daar het myn opzet niet is, my niet breeder hier over uitbreiden; alleen zeg ik, dat men aan een mensch van een gemeen verstand het opstellen van zulke Spreuken niet moet overlaaten; die 'er de hand aan slaat, moet ernst en vernuft bezitten. - De Vreemdeling die ze ziet, daar hy ze niet dagt te vinden, zal gestigt worden, als hy uit dezelven mag besluiten, dat 'er braave Lieden woonen; de Spreuk zal verstrooide zinnen byeen roepen, zyn hart treffen, in zyn geheugen blyven hangen, en hem ter navolginge roepen. - De Bewooner zelf kan, door het geduurig zien, geduurige herinneringen van zynen pligt ontvangen. - Twee goede oogmerken worden dan te gelyk bereikt, indien men het myne, als een derde, daar buiten wil sluiten.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Fayenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|