| |
| |
| |
De Denker.
No. 524. Den 11 January 1773.
['t Feest van drie Koningen, zeer oneigen gegevierd by sommigen.]
Tota domus laeta est.
Ovidius.
De zesde dag deezer Maand gaf gelegenheid tot zeer vrolyken avond aan veele Huisgezinnen, zelfs der Protestanten onzes lands. Op alle plaatsen vierde men egter geen Feest; in eenigen was het zelf geheel onbekend; by anderen raakt die gewoonte in onbruik; daar ze stand houdt, houdt men het meer heimelyk dan openbaar, 't geen men eer aan 't afneemen dier gewoonte, dan wel aan andere redenen moet toeschryven. Sommige myner Leezeren, hier van eenige kundigheid hebbende, merken, dat ik doele op het Feest van drie Koningen. De wyze,
| |
| |
hoe hetzelve gevierd wordt, is deeze. Op den morgen van dien dag loopen de Jongens langs de straaten met een bondel Drie Koningen brieven in de hand, roepende op een zingenden toon: Koningen brieven, Koningen kiezen, Koningen kiezen, de Kroon. Wie lust heeft dien avond het Feest te vieren, koopt zulk eenen brief; elders, daar men 'er niet mede omloopt, laat men ze by de Boekverkoopers haalen. Als men de orde wel waarneemt in het vieren van dit Feest, moeten 'er ten minsten veertien Gasten verzogt worden. Zo dra deeze 's Namiddags op den Thee tyd verscheenen zyn, snydt men den Drie Koningen brief in zestien stukken. Op deezen staan de naamen van Koning, Koningin, Raadsman, Rentmeester, Secretaris, Kamerling, Hofmeester, Voorsnyder, Proever, Schenker, Zanger, Speelman, Poortier, Zot, Kok en Kokkin. Elk persoon in zyn bedryf wordt in een klein houten Plaatje verbeeld, met een vier regelig versje daar nevens, door den besten Dichter geenszins opgesteld: sommigen ernstig, anderen in een vrolyke boert. Elk deezer zestien stukjes papier wordt in een gerold of toegevouwen in eenen hoed geworpen, en elk persoon trekt 'er een uit. Wie Koning en Koningin door deeze looting wordt, neemt aanstonds bezit van de hoogste en aanzienlykste plaats, deelt dien avond over alles zyne bevelen uit, dat somtyds, voor al als de Koningin een Man is; vry misselyk toegaat, ten zy men dit door ruiling verschikke. De overige naamen leeren genoeg, welk elks bediening wordt, waarna hy zich dien avond gedraagt. De bedieningen van Raadsman, Rentmeester, Secretaris, en Kamerling vallen veeltyds aan Juffers te beurt, welke weinig ter waarneeminge te doen hebben. De Hofmeester reguleert de ceremonien; de Voorsnyder dient aan tafel, zo ook de Proever en de Schenker. De Zanger en Speelman, somtyds geen Fiool kunnende handelen, verruilen dan, met verlof van den Koning, hunne briefjes met anderen, die deeze twee bedieningen kunnen waarneemen. De Poortier zet
| |
| |
zich aan de deur van de kamer om elk open te doen. De Kok en Kokkin brengen het eeten op tafel. De Zot voert dien avond uit, al wat hy wil. Is deeze een mensch zonder geest, brengt hy doorgaans ongezoute dingen voor den dag, die geen lagchens waardig zyn. Deeze rollen worden in den beginne, en ook veeltyds tot het einde toe, vry wel gespeeld, naar dat de aart der Gasten is, en de omstandigheden zich toedragen: by anderen loopt alles schielyk in de war. 't Algemeen oogmerk is zich met eeten, drinken, speelen, dansen en lagchen tot laat in den nagt braaf vrolyk te maaken, hebbende elk, om alle dooling voor te komen, het briefje zyner bediening, volgens gewoonte, voor de borst gespeld.
In deezer voege vieren Protestanten het Feest der Drie Koningen; zeker weinig overeenkomende met den aart der Geschiedenis, waarvan men in oude tyden, by de instelling van deezen dag, gedagtenis hieldt. Werdt dit Feest op een anderen tyd gevierd, men zou moeten raaden, wat men 'er mede bedoelde; want het een heeft met het ander geen de minste overeenstemming. Wanneer men die beroemde Geschiedenis van de komste der Wyzen uit het Oosten, welke de H. Schrift geenzins drie Koningen noemt, veel min hun de naam geeft van Caspar, Melchior en Balthazar, overwegen wil, gelyk ze wel eens op de kanzels van verscheiden Gezindheden tot een onderwerp voor schoone Leerredenen genomen wordt, levert zy in de daad stukken uit, die der gedagtenis waardig zyn: maar hoe men aan deeze gedenkt door de bovengemelde Feestviering, op welke men nimmer van dezelve een woord hoort spreeken, en dat zelfs zeer ontydig aan de Gasten zou voorkomen, beken ik niet te weeten. Zeker wie zich zetten wil om de genoemde Gebeurtenis niet met gasten en brassen, maar met godvrugtige bespiegelingen te vereeren, om voor zich zelven daaruit nut te haalen, gelyk ongetwyfeld het eerste oogmerk van de vieringe deezes dags geweest zy, heeft zich op eene andere wyze te gedraagen: wy zouden 'er dus van denken.
| |
| |
't Is zeker al wat vreemds, wanneer een ongenoemd getal van Geleerde Mannen, uit een afgelegen gewest, kort na de geboorte des Zaligmaakers, in het Joodsche land aankomt, om een arm nederig kind koninglyke hulde, laat ik het liever noemen, godlyke aanbidding te bewyzen, zy toch ontvouwen met duidelyke woorden het oogmerk hunner reize: ‘wy zyn gekomen om hem aantebidden.’ Geen mensch kan deeze betuiging in een anderen zin opneemen, dan wy 'er aan gegeeven hebben, of is het te begrypen, dat schrandere Geleerden eene der moeilykste reizen ondernoomen zouden hebben om een onmondig wigt een soort van een Oostersch Compliment te koomen maaken? Het verhaal van eenen Historieschryver, die in een onopgesmukten styl schryft, moet naar de letter gevolgd en verstaan worden. De heilige Mattheus noemt hen eenvoudig Wyzen uit het Oosten, op het geleide eener Sterre hier gekomen. By wettigen besluite mag men voluit vaststellen, dat zy Sterrekundigen waren en zich toeleiden om meer ervarenis te krygen in eene Geleerdheid, welke toen in kragt bloeide. Zy woonden in een Land ten Oosten van Judea gelegen, dat ryk was van edele voortbrengselen, alzo het Goud, Wierook en Myrrhe uitleverde, welke dingen zy tot het geschenk medebragten, gelyk het by de Oosterlingen eene bestendige gewoonte was, vrugten van zyn Land den geenen aantebieden, dien men vereeren wilde. Toen ten tyde waren de Geleerden ryk, dat thans min gemeen is. De onkunde van de menigte droeg deeze Mannen zulk eene eerbied toe, dat zy nimmer gebrek behoefden te lyden. Als zy in dit vreemde Land gekoomen, vraagen: waar is de gebooren Koning der Jooden? ontdekken zy genoegzaam, dat de nageslagten van Israël geenszins hunne Geloofsgenooten waren, anders zouden ze zeker de plaats zyner geboorte geweeten hebben. Zy schynen onkundig geweest te zyn van de Grieksche Taal, ten minsten het nu overgezette Oude Testament, dat an- | |
| |
ders toen in veeler Heidenen handen was, en waaruit de kennis aangaande de komst des Verlossers zich onder die Volken verbreid hadt, niet bezeten of verstaan te hebben. De Joodsche Geleerden waren op dat stuk beter gevat, gelyk hunne Godsdienst dat medegebragt; zy noemen Bethlehem als de geboorteplaats van hunnen Koning. Dus zien wy, dat deeze Lieden niet geheel onbedreeven waren in de kennis der Voorzeggingen, het geen tot merkelyk bezwaar van hunne volgende ongeloovigheid strekt. Deeze Oostersche Geleerden waren als Heidenen hierin onbedreeven. 't Valt egter niet ligt hun volkomen Heidensche begrippen in alles aantetygen. Leergierig van aart hadden ze waarschynlyk door de Jooden, in het gantsche Oosten verstrooid, zuiverer denkbeelden van God en de hoop op eenen toekomenden Messias ontvangen; dan hoe groot of klaar deeze begrippen geweest zyn, zal niemand onderneemen te bepaalen, die geen kans ziet eene onbekende zaak in 't licht te brengen. Op een avond de sterren waarneemende, zagen zy eene ongewoone ster, waaruit zy besluiten, dat de Messias gebooren was. Hunne Heidensche begrippen ondersteunden dit gevoelen Geen groot Held dagten eenige Oostersche Volken kwam immer in de waereld, zonder eene nieuwe voorafgaande Sterre. Hovelingen, gewoone vleyers der Vorsten, kunnen dit denkbeeld verzonnen en verbreid hebben, dat daarna algemeen aangenomen is geworden. Een jong Held kan niet onvoegzaam by eene nieuwe opkomende glansryke Sterre vergeleeken worden. De verbintenis egter van eene nieuwe Ster met de geboorte van een groot Prins is tot heden toe altoos valsch geweest. 't Is niet onwaarschynlyk, dat zy in dit geval raadpleegende met de hun bekende Jooden in hun Vaderland, vernoomen hebben, dat 'er iets in hunne Schriften stondt van eene Sterre, welke uit Jacob zou voortgaan, het geen zy op dit geval door onweetendheid kunnen toegepast hebben: ten minsten kon de reden hun eenigermaaten leeren, dat indien God den Verlosser der
| |
| |
waereld wilde bekend maaken, zulks voegzaam door een teken kon geschieden. Althans het bestier Gods hier onder werkende, gelooven zy, dat de te vooren onbemerkte Ster de geboorte van den Koning der Jooden aanduidde, welke hen noopte om op reis te gaan, en Hem te gaan aanbidden. Deeze reis is in de daad allerverwonderlykst. Zy schynen groot belang in deszelfs komst gesteld te hebben; maar hoedanig dat geweest zy, wordt ons nergens gezegd. 't Zou jammer zyn dat niet te weeten, indien wy 'er eenig belang in hadden, doch wie zal dat voorwenden? - Alleen komt hier in opmerking de ondernoomen Reis, waar tegen zy vry wat moesten opzien. Een beroemd Uitlegger opmerkende, dat Herodes den tyd verneemende, waarin die Ster gezien was, de Kinders van twee jaaren liet dooden, besluit daaruit, dat de Geleerden niet lang na de verschyning op reis zich begeeven hebbende, eenen weg, die byna twee jaaren eischte, afgelegd hebben. - Op zulken langen togt was zeer veel gevaars te dugten. De Oostersche Landen hebben eene woeste gesteldheid. Roovers zworven overal op de wegen; wilde dieren vermeerderden het gevaar. Ook hadt men behalven de Arabiers, de gewoone roovers, nog eenige ongewoone, tegen welken de Romeinen zelve dikwils oorlog hebben moeten voeren. - Ook was het vry wat te zeggen vier jaaren lang, huizen, goederen, Vrienden, Vrouwen en Kinders te verlaaten, zonder te weeten, of men hen immer weêr zou zien. Zy stelden zich door deeze onderneeming ook bloot aan veel opspraak en kwaad vermoeden. Wat moesten hunne Vaderlanders daarvan denken? Hoe zouden ze by de te rug komst ontvangen worden! Een nieuwen Koning in zo verre Landen te gaan hulde doen, ik zeg, te gaan aanbidden, kon hen in vermoeden van oproerigheid brengen. Indien zy deezen nieuwen Koning als een geestelyk Vorst beschryven wilden, wat zou men van deeze taal, eene wartaal by de Heidenen, gelooven? - Tygen zy op reis, zy! de Geleerdsten des Volks, wat moest men van hunne wysheid,
| |
| |
tot dus verre zo hoog geschat, denken? Woont 'er meer wysheid by de Jooden, een volk toen ten tyde zo algemeen op de waereld veragt? Willen zy die daar zoeken? Zeker dan schynen zy zelve nog onweetend te zyn, meer dan men denkt. - Stel, zy komen behouden te rug, en maaken de nieuwe wetten van den Joodschen Koning ter verbetering en verlossing der waereld bekend, wat zal 'er de Natie, wat hunnen andere mede-geleerden, wat de Afgodische Priesters van zeggen? Wie zal gereed zyn de oude vleeschstreelende Godsdienstpligten te verzaaken, wie met alle bereidwilligheid nieuwen aanneemen? - Maar waartoe deeze reis? Indien deeze Koning naar der Jooden zeggen, de Messias, de Schepper van alles is, dan is hy overal, en zal zo wel hier als in de plaats zyner geboorte onze aanbiddingen, en onze eerdiensten zich laaten welgevallen. 't Geeft toch hem geen voordeel in een vreemd land onze kniën voor hem te gaan buigen: hy zal ons verontschuldigen, wanneer we by onze Vrouwen en Kinders blyven: hy weet dat wy menschen zyn, enz.
In weerwil van alle deezebedenkingen, die het vleesch zo natuurlyk moest opgeeven, gaan zy de groote reis aanvangen, en welke dingen zy van eenen Koning der Jooden, waarvan de Natie zo hoog opgaf, verneemen, alles liep af op een nederig kind, by arme Ouders gevonden, in een veragt vlek; niettemin eeren zy dit Kind, als den waaren Koning en bieden het hunne kostelyke medegebragte geschenken aan. Nu het oog voldaan is, en de godlyke aanbidding volbragt, keeren zy te rug, en het geen ons eindelyk verwonderen moet; op eene godlyke openbaaring keeren zy aanstonds langs eenen onbekenden weg, te vooren niet bereist, naar hun Vaderland. Gehoorzaamheid bekroont hier het geloof. Het eerste deedt hen de reis beginnen, het laatste de reis behouden volbrengen.
Deeze Geschiedenis dus beschouwd, levert ons stof tot verwondering uit, en geen minder aanleiding tot stig- | |
| |
telyke overdenkingen, welke men niet verneemen zal by zulken, die de gedagtenis deezer Gebeurtenis, zo als boven gezegd is, op die vreemde wyze vieren. Moet ik al wat in deezen onze verwondering opwekt, van stuk tot stuk aanwyzen? Is dat niet alreede ten deele geschied, en wie kan niet het overige, dat 'er aan mogt ontbreeken, bydoen? - Leeringen, die hieruit vloeien, zyn taltyk, en niet onbekend aan de zulken, die deeze Gebeurtenis in een godvrugtig uur overweegen. 't Is ontydig om ze voortedraagen den zulken, die thans voor Kok of Schenker, voor Poortier, Zot of Zottin gespeeld hebben. In een Gezelschap, daar men het alleen gezet heeft op luidrugtige vrolykheid, moet men geen perels werpen. Zy vinden mogelyk dit Vertoog, als ze geheel uitgeslaapen hebben; neemen ze dan geduld om het te doorleezen, het zal over een jaar blyken, of ze de zotheid van den voorigen avond zo lang behouden hebben dan niet.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|