De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
De Denker.
| |
[pagina 362]
| |
ontwerp van Zwinglius was zekerlyk voortreffelyk; maar in de uitvoering daarvan ging hy misschien, te verre, en ging meer te raade met de voorschriften der Rede, dan met het geen de Menschelyke Natuur in haaren tegenwoordigen toestand vorden. De tegenwoordige vereeniging van ziel en lichaam, welke gezamentlyk werken in de bedryven van zedelyk werkende Weezens, zelfs in die meest afgetrokken en gezuiverd schynen, maakt het noodzaaklyk om met de uitwendige Zintuigen zo wel als de verstandelyke Vermogens te raadplegen, an de instelling van den openbaaren Eerdienst. Daarenboven, tusschen eenen eerdienst, die zuiver en wysgeerig redelyk is, en eenen plomp en tastbaar ongeloovigen Eerdienst zyn menigvuldige tusschen beide gelegene omstandigheden, door welke een redelyke Eerdienst aandoenlyker en opwekkender kan gemaakt worden, zonder daarom tot bygeloovigheid over te slaan. Een aanzienlyk gebouw, een staatlyk muziek, eene wel aangelegde reeks van uiterlyke gebaaren, schoon zy in zich zelve onze Gebeden niet een zier aangenaamer en welbehaaglyker by de Godheid maaken, dan als of ze zonder deeze omstandigheden haar werden opgedraagen, doen, nogthans, eene goede uitwerking. Zy verheffen het gemoed, zy verwekken in het zelve eene gevestigde en staatlyke aandoening, en zyn dus bevorderlyk tot de vuurigheid van deszelfs Godsdienstigheid.’ Deeze aanmerkingen zyn zo juist, dat ze geen tegenspraak van verstandigen zullen lyden. Koningin Elizabeth stondt byna in dezelfde gevoelens; byna, zeg ik, want niet willende, dat de openbaare Eerdienst met duizend grillige franjes behangen, geheel en al ontkleed zou worden, liet zy die geene overblyven, welke noch in de Episcopaale Kerk van Engeland gevonden werden; die egter, om de waarheid te zeggen, weinig om het lyf hebben om eerbied en aandagt, met eene verheffinge des gemoeds, en staatlyke aandoening voort te kunnen brengen. De Roomsche Kerk, die door den aanwas der fraaie Weetenschappen en Kunsten hoe langs hoe beschaafder wordt, en den geest der vervolging, althans in Frankryk, meer en meer aflegt, begint ook in dit stuk | |
[pagina 363]
| |
hier en elders verstandiger te denken. Mannen vankunde, ik meen niet de zulken, die, gelyk in het gemelde ryk, veel van het Deïsmus ingezoogen hebben, maar Mannen van kunde en deugd verklaaren zich ronduit tegen al dien kinderagtigen opschik der Kerken, en oordeelen, dat de dienst aan een volmaakt en geestlyk Weezen meer redelyk moet zyn. Durfden zy het bestaan, zy zouden eenige Beelden uit de Kerken werpen, en lappen van die onnutte by hangsels afscheuren. Zy moeten ze nu dulden uit vreeze voor hooger gezag, dat wel weetende, wat uiterlykheden in het oog van het gemeen doen, aan geen verandering durft tornen om niet gelykvormig te worden aan den eenvoudigen openbaaren Eerdienst der Protestanten, het geen aanstonds kwaad vermoeden aangaande de waarheid van hunnen dienst zou kunnen wekken, en verkeerde gevolgen hebben. Om niet langer hierop te staan, en deeze Hervorming aan den tyd over te laaten, die de beste en zagtste Hervormer zonder harde vervolging is, gelyk men thans ziet in de algemeene afschaffing der Heilige dagen, en de vermindering der Kloosters, welke men te danken heeft aan de wysheid der redelyker denkende Koningen; zo kunnen wy, onze gedagten meermaalen op dit stuk gevallen zynde, niet nalaaten onze verwondering te kennen te geeven over twee dingen, die ons dunken de openbaare verschuldigde eerbied en verheffinge der ziele in den Godsdienst zeer hinderlyk te zyn, ik meen, alle geringe plaatzen van Godsdienstoefening, of oude vervallen slegte Kerken, nevens de onreinheid, die men meest buiten dezelven ziet. Wy hebben aan het Leerstuk der verdienstelykheid der goede Werken in ons Land alleen te danken de pragtige en heerlyke Kerken, die men daarin vindt; sedert men op dien trant, met zo veel regts, niet meer denkt, doch niet min de noodzaaklykheid der goede Werken handhaaft, wordt 'er veel verwaarloost, dat nuttig zou kunnen zyn. De helft zyner zaligheid te winnen met een halve ton gouds aan den opbouw eener nieuwe Kerk te geeven, was, dagt men, in oude tyden, geen verlies; doch nu men beter verlicht is, kan de halve ton, waant men, beter besteed worden. Eene aardsche zaligheid, daarvoor gehouden by | |
[pagina 364]
| |
de weelderigen, bestaande in de navolging der weelde en pragt, kan daarvoor genooten en het geld dus beter besteed worden. Stonden 'er dan in deeze tyden die Kerken niet, welke men heeft, hoe zouden zy 'er komen? Zonder de zorg der Overheid was dat onmooglyk: de goede werken hebben uitverkogt. Ik ben buiten onze Provintie ter Kerke geweest, daar men in de school predikte: op eene plaats zag ik den Leeraar in den stoel van den gewoonen Schoolmeester staan, daar men de jongens a b c leert; elders was 'er een predikstoel nevens gemelden stoel opgerigt; ook zag ik Lootzen tot Kerken opgerigt, of oude Kerken slegt onderhouden en alleen met stroo luchtig gedekt, enz. In Plaatzen en Dorpen, die, gelyk op de Veluwe en elders, verre vaneen liggen, en zonder hooge tekens naauwlyks van den reiziger te vinden zouden zyn, zyn hooge kerken en Torens zeer noodzaaklyk. Buiten dat zyn ze de voornaamste sieraaden van Steden en Dorpen. De zeer hooge uitsteekenheid boven alle andere Gebouwen heeft iets grootsch in zich. Het Huis Gods, heerlyker dan de wooningen der nietige menschen, verheft zig met alle deftigheid boven alles, het is alleen aanzienlyk. Men kan van verre zulk een hoogen Toren of staatelyke Kerk niet zien, zonder met een inwendig genoegen en aangenaame eerbied voor deeze wooning van den Allerhoogsten getrossen te worden. Onverwagte eerbiedige aandoeningen, gelyk zulke gezigten verwekken, zyn zeer genoeglyk. Dergelyke beschouwingen geeven my daarenboven een gunstig denkbeeld van de inwooners eener plaatze: ik verbeelde my, dat ze wegens hunne groote Kerk godsdienstiger dan anderen zyn: zulke denkbeelden, gelyk ik erken, kunnen valsch zyn, en zyn het ook inderdaad meestal; dan dit belet niet, dat deeze beschouwing my met een genoeglyk schoon valsch denkbeeld streelt. Moet ik in eene School, in eene Loots, in een vervallen Kapelletje te Kerk gaan, ik weet niet, hoe myn geest kruipt, ik schyn denzelven niet te kunnen verheffen, ik voel geen aandoening van eerbied, die ik wel lyden mag, dat door uiterlyke dingen in my verwekt werden, be- | |
[pagina 365]
| |
halven de andere, die de Godsdienst zelf my moet inboezemen. Onze Ziel wordt door het zintuig des gezigts aangedaan: ziet ons oog groote schoone Gebouwen, zy neemt grootsche denkbeelden aan; in een klein kamertje heb ik nooit wél of met genoegen kunnen studeeren; myne Gedagten bleeven bekrompen, zy scheenen zich niet te kunnen uitbreiden, ik zogt daarom in elk huis, dat ik bewoonde, de grootste vertrekken altoos uit tot myne Studeerkamer. Hugo de Groot, dagt ik, heeft schoon kunnen denken en studeeren, toen ik zyne overruime Studeerkamer op Loevestein zag. En zeker, daar is een geheim verband tusschen het geen wy zien, en tusschen onze denkbeelden, waar over als noch maar zeer weinig is gezegd, schoon 'er veel over kan geschreeven worden. Er komen diepten in voor, die de wonderbaare hoedanigheden onzer ziele ons duidelyker vertoonen; doch de duisternis van 't Stuk schynt de Schryvers van deeze anders aangenaame en overnuttige beschouwingen af te houden. Daartegen wanneer ik, en duizenden met my, die voor gevoel vatbaar zyn, den eersten voet in eene wydluftige Kerk zetten, welke aandoening voelt men dan niet door de grootschheid van het gebouw, welk ontzag, welk stil vermaak? Meestal schieten my, by zulk eene gelegenheid, de verheven en zeer fraaie woorden van Salomo, by de inwyinge van zynen Tempel, in: ‘maar waarlyk zoude God op aarde woonen? ziet de Hemelen, ja de Hemel der Hemelen zouden u niet begrypen, hoe veel te meer dit Huis, dat ik gebouwd hebbe.’ Daar de schoonheid, grootheid of kleenheid van eene Kerk onzen dienst geen zier aangenaamer kan maaken by den hoogen God, gelyk de bovengemelde Schryver reeds aangemerkt heeft; waarom mag evenwel het Gebouw, dat ten goede op myne zinnen werkt, en myne zinnen ten goede op myne ziel doet werken, niet het zyne doen om my grootsche denkbeelden van ontzag en eerbied voor de aldaar aangebeeden Godheid in te boezemen? Zal men niet beter gesteld bidden en hooren in een Huis des Heeren, wanneer by het eerste inkomen, het ontzag voor onzen Maaker en Verlosser, (dat ik onderstel ten deele reeds in hart te zyn) door deeze van buiten komende zaak vergroot werde? Zal ik dat op gelyke wyze gevoelen, als ik in eene school | |
[pagina 366]
| |
treede of nederzitte, om 't woord des levendigen Gods te hooren, en intusschen hier een Schoorsteenmantel, waar men met kryt den Psalm heeft aangeschreeven, daar een party zwart berookte of door de jongens bemorste muuren; hier de plak of roede, daar de op eengestapelde en met hunne naamen besneeden vuile banken zie? 't Is dunkt my, eene schreeuwende schande voor Kristenen, dat ze op zulke onwaardige plaatzen den God des Hemels aanroepen: de geringste huizen dier Dorpen hebben beter vertrekken. Ik wil niet, dat men opgesierde plaatzen ten openbaaren Eerdienste zal hebben; maar ik vorder alleen groote en deftige, daar men met een heilig ontzag neerzit. En het is, myns inziens, niet te vergeeven, dat men Kerken, die voortreffelyk zyn, zo kan laaten vervallen, dat ze geheel onbruikbaar worden, hoedanigen 'er verscheiden zyn. Wy collecteeren in ons Land om Uitlanders uit hunne Schuuren en Schoolen in Kerken te doen ten preeke gaan; en wy laaten onze Nabuuren, die hunne Kerken niet onderhouden kunnen, in Schoolen en Lootzen prediken. Is dit louter edelmoedigheid? heeft Nederland zo veel zugt voor vreemden? Is het onoplettend om voor zyne eigen Geloofsgenooten te zorgen? - De ydele mensch, de gierigaart, de hoogmoedige, de schraapzieke woont in Paleizen; maar de God van Hemel en Aarde wordt in eene hut aangebeeden! - Bloozen wy niet van schaamte by deeze waaragtige overdenking? - Bouw eene Kamer minder aan uwe trotsche wooning, ô Kinderen deezer Eeuwe! Spil geenen schat aan Fransche stoelen, op de oude vaderlandsche zaten uwe Voorouders wél,en gy hebt 'er ook wél op gezeeten; vernieuw geen oude behangselen, stukadoor niet uwe gangen en voorhuizen, ô Kristenen! zo lange gy de wooningen des Allerhoogsten, op veele plaatzen ten platten lande, ziet vervallen. Geene Werken verdienen den Hemel, maar zulke goede Werken zyn noodzaaklyk. Rigt te zaamen eene nieuwe Maatschappy op, aan welke gy, alle jaaren, deeze gespaarde noodelooze uitgiften toereikt; volmagt deeze, om voor de herbouwing of instandhouding der Tempelen, daar de magt ontbreekt, te zorgen. Magtige Stad myner inwooning! die u zo beroemd gemaakt hebt | |
[pagina 367]
| |
door uwe opgerigte Maatschappy tot redding van Drenkelingen, dat alle uwe Nabuuren jaloers zyn over de eer deezer stigtinge, en nu uwe Navolgers worden, kunt gy geene fondsen vinden tot dit roemryk Werk? Terwyl ik dit aan uwe overdenking overlaat, merk ik iets anders aan, dat door de gewoonte naauwlyks opgemerkt wordt, en my egter altoos ontstigtend en schandelyk voorgekomen is, ik doele op de onreinheid, die men doorgaans daar buiten aan vindt. Als wy in Turkyen dus handelden, zouden wy geen uur lang ons hoofd zeker zyn. De zindelyke en in dit stuk pryselyke Turk eerbiedigt zyne Moské; hy trekt zelf zyne muilen uit, als hy 'er zal ingaan; van buiten is ook alle reinheid in agt genoomen, het byl is voor den hals des geenen, die 'er zyn gevoeg wil doen, aanstonds, gereed: maar bezie eens onze Tempelen: aan veele hoeken stinkt het, vooral in den Zomer, wegens de urine der menschen, die ze zich daar kwyt maakten, zo geweldig, dat men, voorbygaande, den neus 'er van af moet draaien; aan andere oorden liggen 'er andere hoopen vuiligheids, die wy niet behoeven te noemen: onze huizen zyn van buiten nimmer zo onrein. Deeze vuile slordigheid is eene onteering van dat Tempelhuis, waar voor wy zeker al te weinig eerbied hebben, om dat ze ons in onze jeugd al te weinig is geleerd, en die wy mogelyk ook nooit onzen Kinderen regt inboezemen, het welk een groot gebrek in de opvoeding is, dat altoos is overgeslaagen. Waarom heeft een Turk meer eerbied voor zyne, dan wy voor onze Tempelen? In de zynen is zo weinig te zien, als in de onzen, en nogthans eert hy ten hoogsten de plaats zyner aanbiddinge. Men behoorde nimmer eenige onreinigheid aan onze Kerken te doen; maar van buiten zo schoon als van binnen te houden: een byzonder ontzag moest aan dezelven boven onze wooningen betoond worden, gelyk zonder afgodery geschieden kan; men moest met het zelfde ontzag tot onze Kinders daar van spreeken, en die derwaards mede neemende door eigen voorbeeld inboezemen. Ik vleie my, dat zulks eenen gelukkigen invloed op hunne harten zou maaken, en zy leeren met eerbied daarin te treeden, en neder te zitten. In het vervolg zoude deeze eerbied zich verspreiden onder het gemeen, | |
[pagina 368]
| |
en daarin een goeden plooi maakende, zou men tevens met grond verwagten kunnen, dat de openbaare Gods. dienst vlytiger, ten minsten met meer stilte en ontzag, zou waargenoomen worden. Wy laaten deeze redelyke bedenkingen aan de overweeging van het Publyk over, en hoopen, dat ze iets zullen uitwerken om de Wetten tegen de onreinheid by de Kerken, op veele plaatzen gemaakt, stipter te doen gehoorzaamd worden. Men behoorde althans in de Steden niet minder te zyn dan in de Dorpen, waar men op veele plaatzen zeer naauwkeurig de reinheid der Kerken bewaart, en eene eere stelt die zuiver te vertoonen: of wil men zich door Dorpelingen laaten beschaamen, welker plompheid, en onagtzaamheid men anders zo gereed is uit te jouwen? | |
Berigt,
|
|