| |
| |
| |
De Denker.
No. 511. Den 12 October 1772.
[Klagten van eenen Losbol over zynen braaven Gouverneur.]
- - - Sed comprime motus,
Nec tibi quid liceat, sed quid fecisse decebit,
Claudianus.
Myn Heer!
Als het zo voort moet, eer ik in de groote waereld verschyn, wat zoetigheid zal ik proeven, zo dikwils ik de onaangenaame voorbereidzels my dan herinneren zal. De jaaren der jonkheid, zegt men, zyn de aangenaamsten van het leeven; doch die deeze spreuk in de waereld bragt, moet het voorwaar beter dan ik gehad hebben. Ik weet nu al, dat het leeven een mengsel van vreugde en verdriet is, en dat het genoegen door de eene of andere bitterheid meestal gestoord wordt; wordt het daarna niet beter, dan zal ik het nooit breed hebben. Als ik den tyd van myne eerste kindsheid tot deezen dag toe nadenk, bevinde ik op het overtuigendste, dat ons ongenoegen nimmer minder, maar altoos door zwaarder agtervolgd wordt. Ik stel my dikwils met vermaak die gelukkige dagen voor, toen myn grootste genoegen gelegen was in een kaarten - huisje te bouwen, of op een stok door het huis te ryden. Die gouden eeuwen duurden egter niet lang; want, zo dra ik wat meer voor de deur kwam, en anderen in een klein chaisje,
| |
| |
met een bokje bespannen, zag ryden, viel het my ondraaglyk, dergelyk vermaak te moeten missen, en integendeel gebruid te worden door het vreeselyk gezigt van eene stuursche Schoolmatres, waar aan men my eerst toevertrouwde om my maar uit het huis kwyt te zyn. Onder haare grimmende oogblikken zugtende, dagt ik regt gelukkig te zullen zyn, wanneer ik, haare roede niet meer te vreezen hebbende, by den Meester zou school gaan, en soortgelyke vermaaken, als andere Schooljongens genieten. Die heuchelyke tyd bleefniet lang agter; ik wierdt by een Meester ter schoole besteld; maar in plaats van myn gewaand geluk te genieten, wierdt myn verdriet grooter: myne Moeder kogt my wel een chaisje met een bokje, maar myn tyd werdt zo zeer bepaald door het onderwys, dat men my in den Godsdienst, tekenen, danssen enz. gaf, dat ik weinig gebruik van dat vermaak kon neemen. Natuurlyk haakte ik dan al wederom naar wat anders. Myn leed dagt ik volkomen te zullen overwinnen, wanneer ik, naar de Latynsche School gaande, losser aan den band zou liggen O! dagt ik, hoe gelukkig zyn die knaapen, die wel met eene menigte boeken dagelyks school gaan, maar veele speeldagen en groote vacantien hebben: O! hoe gezegend zal myn staat zyn, als ik mynen tegenwoordigen meester ontwassen zal zyn. Die tyd daagde eindelyk op, doch ook toen vondt ik myn ingebeeld geluk niet; myne smert integendeel vermeerderde, ik werdt nu te oud of te groot (want ik was quasi vero Student) om met den bok te speelen, de arme bok moest aan een zyde, en met den bok verdween myn vermaak Daar ik my voorgesteld hadt meer vryheid, meer uitspanning en weinig te leeren te zullen hebben, vondt ik my jammerlyk in myn oogmerk bedroogen, te meer toen myne Ou- | |
| |
ders, die nergens grooter zorg voor droegen, dan om my eene goede opvoeding te geeven, my nog daerenboven eenen Latynschen Meester aan huis gaven, die het nauwkeurigst opzigt tevens over myne Zeden zou hebben. Dubbeld zat ik dan toen onder de plak, hoe'er onder uitgekomen? Deeze Schoolvos agtervolgde zo wel myner Ouderen inzigten, dat ik hem in het kort zo veel goeds wenschte, als 'er op een stuiver liggen kon, en meer haatte dan mynen Duitschen Schoolmeester, dien ik dagt my zo veel te kort gedaan te hebben. Ik geloofde in het grootste ongeluk gestort te zyn, als ik myne makkers met hoepels, tollen, knikkers, kooten, enz. langs straat zag loopen, terwyl ik my met eenen Kategiseermeester of een anderen Onderwyzer op moest houden. Ik beklaagde dikwils deezen mynen staat, en benyd de myner Susteren geluk, dat zy dagelyks met haare Mademoiselle mogten wandelen, op gezelschappen gaan, en allerlei aangenaamheden genieten, terwyl ik moest zitten tuuren in het divertissant boek van Vader Vossius, of op de fiool speelen, die ik duizendmaal voor Sint Felten wenschte, of eenige andere oefening doen. Er zat in die yzere eeuw van myn leeven niets anders op dan goeden moed te behouden, en my het vermaak voor te stellen, dat ik genieten zou, als ik de ringeloorende magt deezer School-Pedanten ontwassen, en my tot de Academie bevorderd zou zien. Wat geluk! na verloop van zes lastige jaaren hadt ik myne vyanden overwonnen; ik wierdt gerekend genoeg gevorderd te zyn om de schoolen te kunnen vaarwel zeggen, en naar de Academie gepromoveerd te worden: dan ook hier werdt myn gelukstaat al wederom gedwarsboomd. Myne Ouders oordeelden zeer nuttig te zyn, dat ik noch één jaar van de lessen van onzen Rector profiteerde, en
| |
| |
onder hun oog bleef. Dit was my op nieuws een doren in den voet, gepromoveerd te zyn naar de Academie, en noch onder den Rector te staan, stak my geweldig in de krop: maar door deezen zuuren appel moest ook allangzaam gebeeten worden, wat wilde ik doen? ik kon myn lot niet veranderen. Middelerwyl, het geen myn lot eenigzins verzagtte, mogt het my gebeuren het zoet gezelschap van de Cornuitjes myner Susteren by te woonen, waarna ik reeds langen tyd gehaakt had: ik begon het aantrekkelyke der Sexe gewaar te worden, ik volgde de voorbeelden van anderen, wist my aangenaam te maaken, zodanig dat ik al mede wat in tel kwam, en voor een aartig jong Heer begon aangezien te worden. Maar ook dit zo, 't schynt, was met groote onvolmaaktheid gepaard: myne groote wensch was en bleef om naar de Academie te gaan; daar stelde ik my voor alle edele vryheid, waarna elk schepsel dorst, en de gunst van de Jufferschap te zullen genieten: maar hoe vertraagde men dit tydstip tot myne smerte? De dood myner Ouderen, die elkander kort volgden, en over my niet myne Susters, by hunnen uitersten wille, twee Voogden benoemden, juist onze Bloedverwanten, welken ik wel in den hemel wenschte, of dat ze wat meer dagten aan de dagen hunner jongelingschap, wanneer zy my zo strenge lessen niet zouden voorschryven, trof my. 't Was toen, dat ik dikwils uitriep.
---- Hoe onbescheiden gaan.
De Vaders tegen d'onbejaarde Zoonen aan.
Hoe onregtveerdig is het vonnis, dat zy stryken?
Wy komen nauwlyks eerst in de waereld kyken,
Of zy begeerden wel, dat wy ons stelden aan
Gelyk als oude lui, en willen niet verstaan,
Als of het onredelyk waar, dat wy die dingen plegen,
Waartoe gemeenlyk de jonkheid is genegen.
| |
| |
Eindelyk werdt het tyd om naar de Academie te reizen, maar hoe? hoe liep dat tegen myne gedagten af? 't was onder opzigt van een Paedagoog of Gouverneur, het zwaarste dat my geduurende myn leeven overkomen is. Een Gouverneur te hebben op zich zelve, dat bruidt nog al heen: veele jonge Heeren, my in fatsoen en geboorte egaal, hebben ook Gouverneurs, maar geen een, geloof ik, als de myne, die zelfs wel een plaats in het verbeterhuis zou verdienen. Gemelde jonge Heeren leeven met dezelven als Broeders; zy ryden, zy visschen, zy jaagen, zy krotten met elkanderen, de een is de Gouverneur des anderen, te zaamen Freres Compagnons; maar myn Gouverneur is een styve, lompe, plompe klaas, een sot in folio, een Pedant cum notis Variorum; die zyn hoofd altyd vol heeft van het betamelyke, en eerlyke, van deugd en Godsvrugt, en, gelyk ik vast geloof, nooit zyne pooten op een salet gehad heeft. Spreek ik van eens te gaan ryden, hy babbelt van collegie-houden; wil ik op een vrolyke party gaan, of iemant van mynen smaak zien, hy praat van studeeren; haal ik eens op tot lof eener Belle, hy doet een stigtelyk sermoen tot lof der geleerdheid; wil ik eens een pretje hebben, hy praat van het betaamelyke, of zo als altoos in zyn mond bestorven is, het decorum te observeeren. Dus sleept hy my van het gezelschap af, dat ik verkiezen zou; van jongelingen van goeden smaak, die my verbeteren zouden; van lieden de bon ton, die eerst weeten, hoe men leeven moet, weg. Ik moet dan mynen Mentor volgen in de honorable compagnie van dreilooren, waarin hy my introduceert, die den geheelen avond over de geleerdheid den Snaater roeren; in de hersenschimmen van allerlei raazende Poëten, ik weet niet, wat aangenaams, wat verhevens vinden, en
| |
| |
my door hunne lastige dispuuten over een stuk, waar aan my nog hun iets gelegen ligt, pyn in het hoofd verwekken. Onder het Gouvernement van zodanigen Nestor heb ik reeds een geheel jaar geleefd, waar in myne continueele divertissementen bestaan hebben in het houden van Collegies over de Grieksche en Latynsche Litteratuur, eene weetenschap waar mede men honden en katten zou vergeeven, en waarin ik zulke groote progressen heb moeten maaken, dat ik in de voorleede Vacantie t'huis zynde, in een gezelschap van een Dame moest hooren, hoe ik veel van myne aangeboore aartigheid verlooren, en zo weinig van het bel air, 't geen my voorheen zo natuurlyk stondt, had overgehouden, dat ik met nog één jaar zo te studeeren, een volslagen Pedant zou zyn, het geen ik ook geloof dat waaragtig zyn zal, als ik het Plan van myn Gouverneur, waarin myne Voogden een volmaakt behaagen hebben, volgen moet. Maar zeg my eens, Heer Denker! of ik dat concept van mynen geleerden Kwelgeest volstrekt volgen moet? zal ik my dit jaar op de Logica, Mathesis, en Natuurlyk Recht toeleggen? Wat raakt het een ander, of ik weet, dat iets in Barbara of Celarent staat, of een driehoek eenen regten hoek maakt, of het Natuurlyk Recht my bekend of onbekend is? Hy heeft myne Voogden weeten wys te maaken, dat deeze drie Weetenschappen de grondslag van alle geleerdheid uitmaaken, en zy zoeken my volstrekt te dwingen om den zin van mynen Gouverneur te volgen, en hoe zal ak dien ontkomen? daar één jaar Collegie te houden over de Grieksche en Latynsche Litteratuur, myne levendigheid al reeds zo verre heeft uitgebluscht, dat ik een der eerste Pedanten staâ te worden, wat zal het zyn, als ik op de dorre Logica en Mathesis my moet toeleggen? Dan zult ge, zegt myn Mentor, ge- | |
| |
schikt en grondig leeren redeneren, gevoeglyke en waare gevolgtrekkingen uit alle zaaken afleiden. Schoone kennis! waartoe zal ze my dienen? ik heb immers, en elk mensch een natuurlyke Logica? Een Boer maakt sluitredenen, al weet hy niet, of de Logica een plant, dan wel een steen is. De Mathesis zal my weinig te pas komen, alzo 'er zelden gepleit wordt over de graaden van een cirkel of op de radix quadrata van vyftig. Een Schoolmeester mag de kost winnen met een stuk lands te meeten; maar ik, die vry wat te wagten heb, als myne Voogden rekening doen, behoef 'er my niet mede op te houden. Het Natuurlyk Recht bevalt my maar in het geheel niet, zo het, gelyk men my beduiden wil, zeer geschikt is tot het bestieren myner Zeden. Ik wil my met geen Zedekunde ophouden, alzo het vermaakelykste is zyne eige natuur te volgen, en voor het overige die regels aanteneemen, welke de hedendaagsche waereld aangenomen heeft, en op alle Gezelschappen klaar genoeg geleerd worden. Als UE. hierop my een Antwoord geeft, dat naar myn zin is, zal ik UE. hoogagten en blyven.
UEd. Dienaar.
Vanus.
| |
Antwoord.
Ik vreeze, dat de Schryver deezes briefs een bedorven houtje is, of liever, dat hy nimmer goed is geweest, dat is te zeggen, eenigermaate buigzaam om hem tot zyn geluk te leiden. Braave Ouders, trouwe Voogden, en een hupschen eerlyken Gouverneur zyn drie voorregten, welken hy gehad heeft, of nog bezit; maar die hy voor ongelukken aanziet. Wat zal men dan tot verbeetering van zulke ydelen jongeling aanwenden? Hy klaagt over zynen Gouverneur, ge- | |
| |
lyk aan alle losbollen eigen is. Gingen alle jonge Heeren, met lust om te studeeren, naar de Academie, en waren zy vyanden van een los leeven; men kon die Heeren missen: maar nu het tegendeel waaragtig is, doen zy de grootste diensten zo aan de Jongelingen, tot wier bestiering zy dienen, als aan de Familien, aan welken zy, by de geëindigde Studien, onbedorve Zoonen wedergeeven, voorzien met min of meer geleerdheid, naar gelange het hun heeft mogen gebeuren, een buigzaamen hart onder hun bestier te krygen. Wy beklaagen hem, dien de zorg over zulken wuften jongen Heer, van de jeugd af tot spel; vermaak en losheid overbodig geneegen, opgedraagen is. Alle zyne poogingen zullen, denkelyk, vrugteloos zyn, en hy zyner moeite zich beklaagen; behaalt hy nimmer eenige eer door zyne opvoeding en bestier, gelyk wy vreezen, hy zal egter wel dra geregtvaardigd worden door zynen Eleve, die zich, staat hy op vrye voeten, zich zal doen kennen. - Aan deezen raad te geeven, gelyk hy verzoekt, is hachelyk: is ze naar zynen zin, dan zal my hoog agten; zo niet, ik heb een gelyk lot, als zyn Gouverneur te vreezen Harten, waarin men naauwlyks iets goeds ontdekken kan, en die geheel tot de laagste denkwyze vervallen of geneigd zyn, voor te lichten, baat weinig. Hy zal aan den tyd moeten overgelaaten worden, of somtyds het een of ander byzonder toeval der Voorzienigheid, of eene drukkende tegenspoed hem de oogen opene, en de ydelheid van zyn gedrag leere zien. Wanhoopende aan den goeden uitslag van menschelyke pogingen, moeten we hem derhalven met aandoening verlaaten, en bidden, dat hy ernstig gelieve te overweegen, in welk een licht wy hem beschouwen, of hem zulks tot nagedagten mogt beweegen.
|
|