| |
| |
| |
De Denker.
No. 510. Den 5 October 1772.
[De Mode van de Bruidsklederen niet af te draagen in het vervolg gegispt. Het gebruik van Zilver aan Tafel gebillykt Het verschynen met nieuwe Klederen in de Kerk afgekeurd.]
Het goed, wanneer 't niet wel besteed wordt en gebruikt,
Is net gelyk een schoen, die ons den voet verstuykt,
En vallen doet, zo hy te wyd is: daarentegen
Van pyn doet klagen, is hy te eng. Gy zult te degen
En wyslyk leeven, myn Cornelia, zo gy
Vernoegd leeft, en u schikt naar uwen staat.
Proeve van Dichtoef.
MYN HEER!
Toen ik trouwen zou, heeft myn Man een schoon kleed, en ik een kostelyken sak laaten maaken, op aandrang onzer Familie; want daar wy in stilte die plegtigheid zouden laaten voltrekken, en zulks en negligé, dat is, in onze gewoone daagsche klederen, zo stondt het ons beide zeer tegen de borst, handen vol gelds uittegeeven voor iets, waarvan wy op dien dag geen nut zouden hebben; doch de Familie daar op sterk staande, gelyk ik zeg, lieten wy ons overreeden. Thans zyn wy zes jaaren getrouwd geweest; doch myn sak zit nog agter het slot; ik heb hem maar tweemaal kort na onzen Trouwdag aan gehad; hy mag nu Zon nog Maan meer zien. Myn Mans Moeder zoekt my dat te beduiden, en zegt, dat ik wel myne kanten mag draagen, maar niet myne Bruids klederen: men moet die spaaren; het is genoeg als men ze heeft; ook is het buiten de mode, dat men die in het vervolg aantrekt; het was eene schrikkelyke zaak, als ik die wilde verslyten, waar van ik al dikwils gepraat heb; want waarom, is myn zeggen,
| |
| |
heb ik die gemaakt dan om ze te draagen? ze vermuffen in myn Kabinet; de Modes veranderen ook, en als het langer aanloopt, zal dat stof, 't geen ik toen moest uitkiezen, buiten de manier raaken, en ik nog eens zo lang getrouwd zynde, en dan dien sak draagende, met een ouderwetschen voor den dag komen. Zeg my eens, is 'er geen kans, om ten gevalle van anderen, die dwaase mode uit de waereld te helpen, en my tevens gelegenheid te geeven myne klederen te verslyten, want ik ben niet gesteld op eene groote oude garderobe; de oude moeten by my eerst weg, eer ik nieuwe maake. Beduidt de waereld in een nieuw Vertoog, dat ik het stuk aan 't regte eind heb, gy zult 'er my en anderen door verpligten. Ik blyve
UEd. Dienares.
Maria Kleêrlos.
Amsterdam den 2 Septemb. 1772.
Ik voeg 'er by nog een tweeden ontvangen brief van den volgenden inhoud.
MYN HEER!
Ik heb Amsterdam verlaaten, en ben in een andere Stad getrouwd met een braaf Man, die reeds in het huishouden zat, en van alles vry wel voorzien was, behalven van Zilver, voor welk ik gaarne erkennen wil eenig zwak te hebben. Het eerste dat ik deedt, toen ik myne nieuwe wooning by mynen waarden Man betrokken hadt, en op myn stel was gekoomen, was, dat ik eenig zilver aankogt, en dat nog al voor een mooi Sommetje, om dat het onze staat verdraagen kon: maar hadt ik geweeten, dat ik nu weet, ik zou 'er my wel tienmaal op bedagt hebben Ik zal u de rede zeggen. Meenende, dat ik myn zilver gekogt hadt om het niet voor altoos in myn Bufet op te sluiten, maar 'er da elyks gebruik van te maaken, liet ik, deezen winter een gezelschap van Dames en Heeren aan myn huis ten eeten hebbende, hetzelve voor den dag komen, en aan tafel gebruiken. Ik zag wel,
| |
| |
dat de oogen myner gasten aanstonds daarop vielen, en schoon, onder het eeten en praaten, dikwils daarvan afgekeerd, egter daarop telkens wederkeerden, maar ik kon de rede niet vatten. Ik dagt het daar aan te moeten toeschryven, dat myn zilver niet geheel nieuwmodisch was, want myn Man hadt eenig, dat juist niet van den allernieuwsten smaak was, doch buiten dat zeer goed, het geen ik niet noodig vondt te verruilen, en een goede Som voor het fatsoen weg te werpen: ik hadt ook nog al wat op een Boelhuis laaten koopen, dat misschien ook twee of drie modes ten agteren was; doch de rest was altemaal naar den nieuwsten trant. Ik bleef eenigen tyd in die gedagten, tot dat ik by myne gasten ook weder verzogt zynde en gegeeten hebbende, (daar ik tot myne verwondering geen ander zilver dan Lepels en Vorken op tafel hadt zien komen, schoon ik wel wist, dat zy meer ander hadden) in discours raakte met eene Dame, welker openhartigheid my haar boven de andere Mevrouwen deedt stellen, over het aanrigten eener tafel; wanneer ik haar vraagde, waarom wy by zekere Dame gegeeten hebbende, waar alles extra pragtig was, tinnen Kandelaars op tafel haddeh zien komen, en ten antwoord kreeg: dat is hier de manier; gy hebt ons onlangs niet superbe maar zindelyk getracteerd, daar ik ook voor ben, en het geen ontbrooken mogte hebben aan de veelheid der Spyzen, vergoed door een gezigt van fraai zilver; maar misschien hebt gy tevens gezien, dat dit vry wat in het oo liep by uwe gasten, die de gewoonte hebben van overvloed van diverse Spyzen op te disschen, meer dan hun zilver te laaten zien: Dit is de rede, dat ik u raade voortaan niet meer te pronken met uw zilver, want dien naam zal men het geeven; het moet genoeg zyn, dat gy het hebt, en u zelven daarin vermaaken kunt; want yder vermaakt zich hier alleen in het zyne, nooit in dat van een ander: is het slegt weder, en gaat gy niet uit, of hebt gy niets te doen, dan kunt gy uw Bufet openen, een uurtje daar voor gaan staan, en u vermaaken met het bekyken en behandelen van uwe zilvere Theekerel, Kandelaars enz. Verwonderd over deeze
| |
| |
ontdekking vraagde ik haar, of zy ernstig sprak dan boertte; zy zweeg en glimlachte Ik begreep 'er uit, dat zy my de gewoonte deezer Stad hadt geopenbaard, doch aan myne overweeging overliet, of ik wilde volgen, 't geen ik dagt, dat zy zelve bespotte. Wat dunkt u hier van, myn Heer! zeg my, wat ik hierin doen of laaten moet, dan blyve ik.
Ued. Dienstwillige
Dienares.
Cornella Zilverschoon.
* * *
Ik zal de twee brieven van de Mevrouwen Kleerlos en Zilverschoon beantwoorden; doch den derden van anderen aart, hierna volgende, aan de overweeging myner Leezeren overlaaten: men houde my dit ten goede, het werk is dan tusschen hen en my in gelyke deelen verdeeld. Ik staâ de twee Dames ten dienste; myne Leezers mogen het den Heer doen.
| |
Antwoord van den Denker.
Beide Briefschryfsters komen my voor, Dames te zyn, die haar oordeel hebben, en van goeden smaak zyn. Mevrouw Kleêrlos is de eerste niet, die klaagt over de dwaase manier van de Bruidsklederen niet te mogen draagen, maar zorgvuldig wegtesluiten. Laat haar Mans Moeder ons zeggen, welke preferentie de kanten haarer Dochter boven den sak, of de sak boven de kanten hebbe; waarom het een moet ontzien, en het ander niet gespaard worden? - moet de sak in het Kabinet blyven tot eene gedagtenis, dat haar Dochter getrouwd is? de Man en kinders, dagelyks onder haar oog komende, zullen aandoenlyker gedenktekens van den trouwdag haarer Dochter zyn. Zo die klederen gemaakt zyn om te dragen, niet om als eene Relique voor de volgende Geslagten over te blyven, dan weet Mama genoeg, wat zy haare Dochter moet veroorloven. Is Moeder wat hoogzuinig, en beeft zy, gelyk ik denk, op het verslyten van zulk een fraaien sak;
| |
| |
Maria praate haar dan geduurig voor, de groote nadeelen, die dat kleed lydt door het stil leggen, en het veranderen des modes. Helpt dat niet, zy verkoope het heimelyk aan een Jood, kan zy 'er een ordentelyken prys voor krygen, 't geen ik weet, om dat het aanstonds verzonden kan worden naar Duitschland en daar tot een bruidskleed eene van Hoogduitsche Juffer dienen. Deezen weg weeten toch veele andere jonge Dames voor haare klederen: gelukkig dat 'er deeze is; waar bleeven ze anders met haare sakken, die wègmoeten, al zyn ze nog niet half sleets: voor de verkreegen penningen staat 'er dan weer een nieuwe op, en onze Dames blyven altoos in het nieuw uitgedoscht. Volgt Maria deezen raad, zy praatte dan niet meer met Mama over haar Bruidskleed, welke deszelfs getrouwe gevangenis en opsluiting zal blyven vaststellen, en gerust zyn.
Mevrouw Cornelia is van mynen smaak. Zy haat de pragt, onthaalt haare Vrienden zindelyk, doch niet overtollig, en ziet gaarne fraai zilver. Ik wilde liever by haar te gast gaan, dan by haare Mevrouwen. Tinnen kandelaars op tafel als men zilveren heeft, zou my zulke laage gedagten van haar verstand inboezemen, dat hunne delicate schootelen my minder zouden smaaken. Maar ik moet hier niet redeneren van my zelve; de goede Cornelia heeft raad noodig. Welken geef ik haar? zal zy haare Mevrouwen beduiden, dat het zilver niet voor het Bufet, niet om daarin opgeslooten te worden, maar ten gebruike en voor de tafel is gemaakt? zal zy zeggen, dat ryken, by Gastmaalen, het eene mogen schikken naar het andere? zal zy somtyds beweeren, dat men de Lieden niet van pronken moet beschuldigen, als zy wat minder schootels opdisschen, (gelyk onze Cornelia) en wat meer zilvers vertoonen? zal zy staande houden, dat het oog zich zo wel mag verlustigen in het beschouwen van dat zuiver metaal, dat ons door zyne witheid bekoort dan van fyne servetten? - deeze redenen, vrees ik, zullen niet gelden; de mode heeft invloed op het verstand. Moet dan Cornelia tinnen kandelaars koopen om ook de mode dier plaatse te volgen? neen, zy zette haar stuk door, en zegge, dat het gebruik van zilver eene goede
| |
| |
Amsterdamsche mode is, waar aan zy gewoon is, en die zy verkiest te volgen, om dat zy zilver heeft, en nergens anders om.
* * *
MYN HEER!
Waar komt het toch van daan, dat alle Kleermaakers zo voor Mannen als Vrouwen, de handen zo vol werks hebben, in de weeken voor Paaschen en Pinxsteren, dat men 'er geen stuk uit gedaan kan krygen? ik heb dit al zo meenigmaal ondervonden, dat ik op dien tyd nooit iets meer by hen te maaken breng. Gy zult my op de eerste vraag misschien antwoorden: om dat het gemeene Volk op die twee Hoogtyden schoon, en elk op zyn fraaiste uitgedoscht moet zyn. Dat geef ik u toe, en geloof ook, dat 'er geen andere reden van is te geeven. Maar moet dan het Gemeen en niet alleen het Gemeen, maar zo veele fatsoenlyke Lieden in dat begrip blyven, dat men dan opgepronkt in de Kerk moet komen? Ik ken veele Lieden, die nooit een nieuwen sak of een nieuw kleed, voor het eerst in de week, maar altyd op eenen Zondag zullen aantrekken: keurt gy dat ook voor goed? ik niet, en kan U zelfs zeggen, dat ik het nooit volg. Of denken die menschen, dat het Opperweezen meer behagen schept, als wy met een nieuwen dan met een ouden rok in de Kerk verschynen? ik ben 'er niet tegen, dat men deftig en zindelyk gekleed daar kome, maar ik keur zeer af, dat men daar voor het eerst zyne nieuw gemaakte klederen vertoone. Meest altoos trekt het de oogen van anderen af; want dikwils heb ik, na eene geeindigde predikaatsie, jonge Juffers buiten de Kerk komende, hooren zeggen: hebje wel gezien, dat die en die Mevrouw of Juffrouw een nieuwen sak, of die en die Heer een nieuw kleed aan hadt? waar of dat toch gekogt is? 't is een nieuw Snufje, het stondt goed, wy moeten ons eens daarop informeeren, enz. Gelukkig, als het met zulke deftige redeneeringen afloopt; ik heb 'er wel andere gehoord, die u veel minder zouden stig- | |
| |
ten, en genoeg toonden, dat zulke Kerkgangers zich meet met de oogen, dan met de ooren onder de leerreden hadden bezig gehouden. Van alle deeze afleidingen konden de zulken bewaard worden, als gy het onbetamelyke van met nieuwe klederen voor 't eerst in de Kerk te komen, eens regt wilde uittekenen. Onder anderen zoudt gy kunnen zeggen: dat een Juffer altoos zich zelve verraadt, en blyken geeft van een klein verstand te bezitten, als zy zondags haar nieuwen sak de monstering van het algemeen laat passeren - dat, zo zy waant meer op str at bezien te zullen worden uit hoofde van naare nieuwe klederen, zy zich zeer bedriegt, want dat haare fraaie tronie dan geheel voorby gekeeken wordt, en de oogen der geenen, die haar zien, alleen op de bloemen of stoffe van den sak blyven tuuren - dat in eene der eerste Fransche Kerken van ons Land, waar sommigen den meesten zwier verwagten zouden, geen Dame ooit, voor het eerst, met haare nieuwe klederen verschynt, of zo gekapt zich vertoont, als zy op andere dagen der weeke uitgaat - dat.... maar wat behoef ik u meer stofs aan de hand te geeven; dit stuk, dat zich zo wel bepleiten laat, zal u drangredenen genoeg opleveren, om veele van zulke verkeerde denkbeelden aftehelpen, en ik vertrouw, als de voornaamste van het Huisgezin daarvan overtuigd staan, dit volgen en aanpryzen dat de dienstbooden en vervolgens het Gemeen zich langzamer hand wel zullen laaten gezeggen, om zich daarna te schikken. Ik ben
UEd. Dienaar
Anthony Modest.
In plaats van deezen brief te beantwoorden, het geen ik hier boven reeds aan myne Lezeren heb overgelaaten, zal ik dit Vettoog met een ernstig stuk uit eenen onzer beste Dichteren sluiten.
Dat vry de schoone purperverf,
Waar by de beste roos versterf.
Verciere een hoogen Werreldvorst
Die haar ter staatkleedye torst:
| |
| |
Dat deeze verw den tabberd zoom'
Der Vaderen van 't oude Room':
Dat Daniel, ten gunsteblyk
Zyn's Konings, met dat cieraad pryk';
Nogthans die hoogste praaltooi werd
Van 't regt grootmoedig Christenhert,
Als borger van de Hemelstad,
Te slegt voor zyn cieraat geschat:
Hy agt geen staatkleed, dan in gloed
Van 't kostelykste purperbloed
Uit 's Heilands harte, en zy geverft,
Dat door geene eeuwigheid versterft.
Met hand en voet en hoofdrobyn
Des Heilands moet die tabberd zyn.
Behangen tot een' ridderband,
Waarby het schoonste halskarkant
Of snoer van 't gloeijend bloedkoraal
In aangenaame kleur niet haal'.
Met zulk een cieraad door Gods Geest
Hem aangedaan, treê hy ter feest
Van Judaas Leeuw en Judaas Lam.
't Welk tot zyn zielszoenoffer kwam.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|