| |
| |
| |
De Denker.
No. 509. Den 28 September 1772.
[Waarom 'er zo veele Boeken vertaald worden, en zo weinige eigen Werken in ons Land in 't licht komen.]
Maar zegt, waar zyn ze nu, die dus de spooren geeven?
Augustus en Meceen zyn lang niet meer in 't leeven.
Waar 's Proculeius thans? en waar is Lentulus?
Men vindt geen' Cotta meer, men vindt geen Fabius.
Onze eeuw teelt Numitors, die aan geen Schryvers denken,
Maar kleeding, knegten, geld aan hun Quintillaas schenken:
Of zwemmen in den wyn; meer geevende om een glas,
Of dartle lonk, dan eene uitvoerige Ilias.
H.
In ons laatste Vertoog hebben wy ons beklaagd over de algemeene overstrooming, welke ons Vaderland thans lydt van Prulschriften, Paskwillen, en dergelyk slag van blaauwe Boekjes Wy durven wel niet zeggen, dat voorige tyden geheel daarvan vry zyn geweest; want we hebben 'er nog eenige overblyfselen van in handen. Zints eenige jaaren is egter de Schryflust zeer vermeerderd, naar gelange de leeslust grooter is geworden, welke laatste zeker algemeener is dan voor 20 of 30 jaaren: voor dien tyd kwamen 'er wel minder Boeken in het licht, doch men moet erkennen, ze waren van beter alloy dan de meeste tegenwoordigen. Waaraan is dit toe te schryven? - Zyn 'er thans zulke groote Mannen niet meer, als in de twee voorige Eeuwen? of is het Ys in alle Weetenschappen door hen gebrooken, en voor ons niets meer te doen? Verzaaken wy ons eigen vernuft, en hebben wy beloofd niet meer te zullen zien dan door de oogen van Duitschers en Engelschen? of is de Weetenschap den Koophandel gelyk, die niet altoos op eene plaats blyvende, van het eene gewest naar het andere verhuist, en ons ook op zyne heurt nu verlaaten heeft? Moet men zeggen, dat het vry en ze- | |
| |
dig onderzoek der waarheid in alle Weetenschappen, sedert eenigen tyd, ons verbooden is geworden, en daar door de edelste werken des verstands agterblyven? Ontbreekt de noodige aanmoediging ter opluisteringe van schuilende kundigheden? Blyven de waardige belooningen agter, en weigeren zy daarom, die anderzins nog wel iets kunnen, handen aan het werk te slaan? of wordt 'er op onze vyf hooge Schoolen niet meer zo yverig als voorheen gestudeerd? Mangelt het ons aan eenen goeden leiddraad in de Studien? of hebben we reden om te klaagen over het gemis van bekwaame Hoogleeraaren en nuttige Boeken? - Welke van alle deeze redenen gelden in dit geval? - Ik durf zeggen, dat, onder de gemelden, eenigen waaragtig, anderen geheel valsch, en sommigen duister zyn.
De pryslyke leeslust onzer Landsgenooten is, zekerlyk, zints eenige jaaren, ongelooflyk sterk aangewakkerd; wy hebben het genoegen van te zien, dat ze ook meer dan voor heen onder de schoone Sexe gevonden wordt, zelfs dagelyks noch aangroeit: dan het is te bejammeren, dat 'er aan deeze allernuttigste drift onzer Landgenooten zo slegt beantwoord wordt door veeler pennen. Sedert dat de aanwas der leeslust, zelfs onder het gemeene volk bespeurd is, hebben sommige Schryvers zich verleedigd om niet dan voor het laage Gemeen te schryven, en dit is een der voornaamste bronnen van de overstrooming veeler kleine Schriften. Dat dit slag van Schryveren niet gedreeven is geworden door eene zugt voor het algemeen belang, blykt genoeg uit hunne zwakke hersenvrugten; eigen voordeel, verzeld van hoogen waan op hunne bekwaamheden, is 'er oorzaak van: des wy de zulken onder de waare Patriotten niet tellen kunnen. 't Jammert my, dat 'er, tot nu toe, geen bekwaam Genootschap zich heeft opgedaan, om met vereenigde kragten voor het onkundige Gemeen te schryven. Een onbeschryflyk nut zou gewis zulk een Gezelschap gedaan, en alle, ten minsten de meeste Prulschriften, met eenen slag verslaagen hebben. 't Was te wenschen, dat zich nog eenige kundige Schryvers wilden vereenigen om dit werk te onderneemen; 't is toch noch niet te laat 'er aan te beginnen. De leeslust van het gemeen zou 'er nog
| |
| |
merkelyk door aangroeien, en de smaak, die onder lieden van laagen rang, door de hedendaagsche Prulschriften, verdorven gehouden wordt, merkelyke verbeteringen verkrygen. Dan wie wil zich tot die laagte vernederen? of is dit eene waare laagheid van ziel? Daar 'er, zints langen tyd genoeg voor de Geleerden is geschreeven, laat men nu eens gaan denken aan de geenen, die het meer noodig hebben: dan by wien zal het vooruitzigt van veel nut te doen, de overhand hebben boven den openbaaren roem, die 'er, alzo zulke pennen verborgen in naam moeten blyvea, niet door te behaalen is?
In vroeger tyden hadt men behaagen in de Engelsche Praktikaale Schryvers, gelyk uit de vertaalingen, welke alle noch niet verscheurd zyn, genoegzaam blykt; doch zints men de wanorde, laat ik my dus uitdrukken, in hunne schriften heeft leeren zien, en men onzen Landsgenooten in de geregelder Werken, by voorbeeld van Watts, Henry, Doddridge, Pearsall, Marshall, Hervey, Young, en Bennet (de treffelykste zeker van de geenen, die wy onlangs van deeze Nabuuren ontvangen hebben) smaak heeft doen krygen, heeft de winzugt, meer dan het edel oogwit om de Godsvrugt voort te zetten, ons met eenen geweldigen stroom van andere vertaalde, weinig om het lyf hebbende, Schriften bedekt, en aanleiding gegeeven, dat men zich meer op derzelver leezinge dan op eigen arbeid, om hen, zo niet te overtreffen, gelyk ten opzigte van eenen Young, Doddridge en Watts plaats kan hebben, ten minsten om anderen te evenaaren, toegelegd heeft. En hoe ver is dit nu hier mede gegaan? Veelen onzer hebben geene agting meer dan alleen voor Engelsche schriften; naauwlyks willen ze door andere oogen zien; hoewel, om maar een laat voorbeeld te noemen, een onzer Vaderlandsche Predikanten getoond heeft, dat ons Land ook zyne Hervey's kan voortbrengen, zo het 'er op aankomt. En dit is niet alleen in dit slag van zaaken, maar ook in andere waar. De Hoogduitschers hebben wy in de voorige tyden naauwlyks willen aanzien, mogelyk dat men de geweldige langdraadigheid en het sobere zout hunner Boeken gemerkt hebbende, dezelven geene vertaaling waardig oordeelde,
| |
| |
waarin men zekerlyk niet geheel mistastte; of wyl men in ons Land genoeg braave Pennen hadt, die tegen hen konden opweegen: dan sedert de Duitschers hunne gebreken in het schryven, nebben leeren kennen; zints zy hunnen smaak wonderlykten goede veranderd hebben; na dat zy zich met ongelooflyken ernst, en zulks byna algemeen op alle Studien toegelegd hebben, is het geleerde Duitschland opeene verbazen de wyze ten goede veranderd. De Mosheims, de Michaelissen, de Knors, de Gellerts, de Cramers, de Jerusalems, de Duschs en anderen zyn 'er helderblinkende voorbeelden van. De Engelschen, anders, mag ik het zeggen? te trotsch om vreemde Werken over te neemen in hunne taal, hebben de vertaaling der Kerkelyke Historie des eerstgenoemden Mans met de grootste toejuiching ontvangen, en openlyk erkend, dat deeze, ook onder hen, de eenigste was met het juiste oordeel geschreeven. De billyke lof, die men het geleerde Duitschland verschuld is te geeven, heeft ons thans al mede, in een tweede uiterste doen vervallen, dat men naamelyk al wat maar Hoogduitsch is, of leezen of vertaalen moet. Langs deeze twee wegen zyn wy, en zelfs Geleerden onder ons, halve Slaaven geworden, en men let meer, wat deeze Nabuuten vermoogen, dan men beproeft, wat men zelf zou kunnen voortbrengen. Wat yverloosheid, wat slaapzugt, mag ik dan vraagen, heeft ons ten deezen tyde bevangen? is de moed aller Godgeleerden en Geneesheeren uitgebluscht? dit kan niet algemeen gezegd worden, zo lang wy eenen grooten Gaubius, eenen arbeidzaamen van Doeveren, eenen kundigen Camper en anderen onder ons hebben, welke laatste, by voorbeeld, niet anders doende dan zyn begonnen stuk over de Spieren te voltooien, waarna de geheele Medische waereld wagt, zynen naam onsterfelyk maaken zal. Dan onder de Liefhebbers der Geneeskunde zyn eenigen, die, by voorbeeld ten platten lande woonende, en niet veel geleezen hebbende, om dat het hun aan Boeken mangelt, een in hun oog zeldzaam geval ontmoetende en geneezende, aanstonds hetzelve als wat nieuws opgeeven, of anderen vindt men ook, zelfs onder kundigen, gelyk een beroemd voorbeeld in Weenen zulks getoond heeft, die de gelukkige herstelling door een of ander geneesmiddel aantref- | |
| |
treffende, wanneer niet het middel, maar de natuur, of eene andere toevallige zaak de eer daarvan toekwam, zich laaten misleiden, en ten eersten zulk een hulpmiddel als souverain in top vyzelen. Ontdekken andere bekwaamer Mannen, daarna, de ydelheid der algemeene genezing van zulk een middel, gelyk zo dikwerf gebeurt, deeze werden meer afgeschrikt om zo schielyk hunne geleerde Werken aan den dag te brengen, gedenkende, dat men in Hippocrates tyden anders leefde. Wie toen iets byzonders opmerkte, of eene ongemeene geneezing met eenig middel deedt, schreef zulks op een tafelken, en hing het aan den open baaren weg of op de markt ten toon. Anderen, dat leezende, beproefden daarop het zelfde middel, en hadt het eene bestendige uitwerking op de kranken, dan maakte men het tot een vast geneesmiddel. Langs deezen weg van waarneemingen, meen ik, is Hippocrates zo ver gekomen, dat hy zyne Aphorismi tot stokregels heeft kunnen opgeeven Dan in deeze Eeuw zyn eenigen al te schielyk in het vermelden hunner proeven; gelyk men aan zo veele kleine dagelyks uitkomende Pieces ziet, terwyl de overtuiging der noodzaakelykheid van meer dugtige proeven de voortreffelyke Werken van kundiger Geneesheeren lang te rug houdt. Er zyn egter nog andere redenen, myns eragtens, die hier by zamenwerken, welke myne nadere overweeging noodig zouden hebben. Doch onder deezen, durf ik de volgende wel opgeeven, of naamelyk de Harmonie onder de Geneesheeren wel zo groot is, als noodig is om de veeltallige verschillen af te doen, en de Geneeskunde in hooger top te voeren, meer edele schriften in de waereld te brengen, dan 'er nu voor den dag koomen? Op deeze vraag beter gevat zynde, dan ik ben, zullen die Heeren, hoop ik, in my eene heuschheid houden, wanneer ik het antwoord hierop van hun afwagte.
Onder de Godgeleerden van allerlei Gezindheden in ons land zyn zekerlyk Mannen van groote geleerdheid, en ik meen niet te dwaalen, wanneer ik, over het algemeen, zeg, dat zy in kundigheid die der voorige Eeuwe overtreffen; evenwel ziet men zo veele uitmuntende Werken niet voor den dag komen, dan men wel verwagten zou. Waar hapert dit aan? Houden de ongelukkige oorlogen, over deeze en geene nieuwe geschil- | |
| |
len, hunne aandagt tot dezelven meest bepaald? Worden de uitneemendsten onder hen 't minste aangemoedigd? Blyven kundige Mannen op afgelegen Dorpjes vergeeten? Worden hunnen Talenten niet regt gewaardeerd? Vergaat hun deswegen de lust om openbaar te toonen, wat zy vermoogen? Vreezen zy te zeer de hekelingen van Krityken? Of valt het hun lastiger, hoewel de trant van Studeeren op Hooge en Laage Schoolen hun gemakkelyker gemaakt is, thans wat nieuws te schryven, daar reeds zulke schoone stukken in het licht gebragt zyn? Of bluscht de algemeene smaak der Menschen in het vreemde, hunnen moed uit om zelve met een Vaderlandsch werk voor den dag te komen? Of eindelyk, moet ik denken, daer de tegenwoordige Leerredenen meer moeite kosten, dan men voor eene en twee Eeuwen daer aen moest besteeden, dat hun de noodige tyd tot wat anders ontschiet? Of eindelyk moeten ze niet in waarheid al te veel prediken? enz. Ik geloof, dat ik, by de voorstelling deezer vraagen, wel eene en anderen gegronde reden getroffen heb; doch liefst wil ik hun het oordeel geheel laeten, dan onvoorzigtig hier in te mistasten.
De Wysbegeerte en Natuurlyke Historie hebben, behalven andere Weetenschappen, een ongemeene aanmoediging in ons Land gekreegen, zints Willem de IV. den grond daartoe leide door dat uitmuntend Kabinet van Natuurlyke Zeldzaamheden, 't geen Willem de V. tot zulk eene grootte en schoonheid, die elk kundig oog verbaazen moeten, opgetrokken heeft: en laat ik 'er by voegen, zints de opregting van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem; getuigen zyn daar van haare uitgegeeven werken, en de nu onlangs opgerigte Genootschappen te Vlissingen, Rotterdam, en Amsterdam: dan de tyd zal moeten leeren, of men die vrugten, welk men naar gelange van 't getal deezer Societeiten wagten mag, ook in de daad ontvangen zal: want, daar de vraag, of zulk een viertal den nayver meer wekken zal dan niet, als noch onbeslist moet blyven, wordt 'er gevreesd, dat zulke aanmoedigingen noch te zwak zyn, en misschien noch zwakker zullen worden, als de eer van Lid eener Maatschappye te zyn, zal afgenomen weezen.
| |
| |
Men mag dan zeggen, dat de Haarlemsche Maatschappy den groud gelegd heeft om een nieuw leeven en lust voor de Weetenschappen in ons Land te wekken, en men moet zich in de daad verwonderen, dat zy, uit zo kleene beginseltjes gebooren, der maaten hoog het hoofd heeft opgestooken, het geen onze Landsgenooten grooter zugt, ter ondersteuninge deezer gemelde vier Societeiten, moet inboezemen, gelyk kan geschieden, wanneer ze dezelven meer toejuichen en kragtiger ondersteunen. Intusschen meenen sommigen, dat onze Vaderlandsche Geleerden, op de aanmoediging des eersten Genootschaps, noch niet voortgebragt hebben die vrugten, welke men verwacht heeft, waar over ik niet wél kan oordeelen, en daarom ook ditmaal aan hun laaten wil
't Gaat dan vast, dat de vorderingen in de Weetenschappen groot zyn, en de goede smaak hoe langs hoe meer door begint te breeken; doch dat men zich te veel met het vreemde, 't geen weinig betekent, ophoudt: een Vaderlandsch Boek, wél geschreeven, moet onderdoen voor eene Fransche of Engelsche vertaaling, die weinig om het lyf heeft. 'Er zyn Schryvers onder ons, gelyk men nu en dan van zulken eene geringe schittering ziet, die wel wat kunnen uitvoeren, dan wie wil arbeid doen, wanneer dezelve by ons eigen Volk zo weinig gewaardeerd wordt? Dit zyn dan moedblusschingen, geen aanspooringen. Dus zyn wy zelven oorzaak, dat de stroom der vertaalingen aanwast, en onze goede vernuften, liever dan te werken, 's volks dwaasheid belachen. Zy laaten dan de Natie zuchten onder het drukkend pak van vreemde Schriften, en wagten, tot dat deeze ondankbaare wansmaak, of hoe zal ik dat noemen, zal weggenoomen zyn. - Door deeze kleinagting onzer goede verstanden moet 'er zeker minder gearbeid worden. Ik ken 'er, die nu der moeite niet waardig oordeelen, pen op papier te zetten. Men is daar door zeer ongelyk gemaakt aan onze Duitsche Nabuuren, die waarlyk Ezels in het werken zyn. Dan de arbeid is noch minder, om dat veele dingen, als de pragt en de vermaaken, niet alleen de Studien nadeel doen, en door de verragting, met welke zy die behandelen, stremmen; maar ook grooten invloed hebben op onze jonge Lieden,
| |
| |
die thans minder dan voorheen zitten. – De sobere of geheel agterblyvende belooning en doen mede niet weinig, dat kloeke vaderlandsche Vernuften den pen van papier houden. De Man heeft geschreeven, is vaak de geheele lof, en belooning, die een goed Schryver ontvangt. Eenige Exemplaaren van zyn werk mag hy van zynen Drukker ten loone ontvangen, terwyl deeze met de winst gaat stryken, maar dat is het al. Ponden Sterlings betaalt men voor geen Copyen, gelyk in een nabuurig Ryk. 't Zou schande zyn, indien een Schryver durfde roemen, hoe veel hy voor het blad getrokken hadt. Mag een Schryver zich dan voor zyn Werk niet laaten beloonen, volgens het verkeerd oordeel van het Gemeen, daar het hem zo veel gelds en moeite gekost heeft, een Geleerden te worden? Het Gemeen laat zich voor de minste beuzeling betaalen, maar een Schryvermag geen belooning aanneemen. Zotte waan Hy moet zich alleen met eenige Present-Exemplaaren voor zyn Copy laaten vergenoegen, en die aan Lieden geeven, welke, gelyk ik verscheiden zulke gevallen ken, de moeite niet eens neemen willen om 'er hem voor te bedanken Treffelyke aanmoedigingen! hoe zou de wyse Pope door de waereld gekomen zyn, als hy onder zulk een Volk geleefd hadt? - met een woord - het mangelt onder ons aan aanmoediging, arbeid en belooning, meer dan men denkt - men is verzot op het vreemde, eigen Schryvers weegen geen aas - dit is de Mode, de Mode van onze Eeuw. Zwyg dan schryvers, tot dat deeze nieuwigheid, deeze ondank baar heid zal erkend worden, en men, zich zelven gestraft hebbende door het gemis uwer Werken, eindelyk beginnen zal aanmoediging nog belooning agter te houden, om u tot den arbeid op te wekken; of liever verander, myne Vaderlanders! uw gedrag; lok schuilende vernuften uit om ute leeren en te stigten; beloon talenten; onthoudt niet langer der Natie de eer, die haar daar door, zelfs van de Vreemden zal toevloeien; verbeeter, gelyk de nabuurige Volken, uwen smaak, en vertreedt zulken niet in uwen eigen schoot, die wilden zy in eene vreemde Taale schryven, by Vreemden hoog zouden geagt worden.
|
|