De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
De Denker.
| |
[pagina 274]
| |
ven, gy liet toen het leeven! Karel van Teligni uw Schoonzoon werdt met u omgebragt! zes of zeven honderd Edellieden verzelden beiden in den Dood: het wraakroepend bloed van vyf of zes duizend Hervormden stroomde al mede langs de straaten van het juichend Parys. Doodelyke dag! zo byster ongelukkig voor hun, die aan geene andere misdaad schuldig stonden, dan dat ze den aanbiddelyken Jesus naar het zuiver voorschrift van zyn woord dienden. Gedenk, gedenk, gy nabuurige Geloofsgenooten! die thans in het zelfde Ryk vryer, schoon niet volkomen adem haalt, aan dien jammerlyken dag: laat ik een ogenblik tyds met u denzelven beweenen, wy staan toch in dezelfde geloofsbegrippen; maar duldt, dat het slegts één oogenblik zy, myn Vaderland heeft vaak voorheen dien morgenstond vrolyker zien opdagen, en ziet zulks nog; wat eischt gy dan nu veele traanen van my af? De Vierentwintigste deezer maand was in den jaare 1566 een heuchelyke dag voor ons Nederland Hendrik van Brederode, Lodewyk van Nassau, Broeder van Willem den I. Prinse van Oranje, nevens drie honderd Edellieden, hadden in den aanvang des jaars, der Hertoginne van Parma, Filips Landvoogdes, een smeekschrift ter afschaffinge der wreede Inquisitie, van Roomsch en Onroomsch gehaat, aangebooden, met dat gevolg, dat Zy met gemelden Lodewyk, Graaf van Nassau, en twaalf Gemagtigden der verbonden Edelen, op den vierentwintigsten van Oogstmaand, een verdrag sloot, waarin Koning Filips aannam het Land te ontheffen van de Inquisitie, en op het stuk van Godsdienst een nieuw Plakaat te zullen maaken, enz. Van welk een belang deeze groote stap voor het leeven onzer | |
[pagina 275]
| |
Voorouderen geweest zy, leeren onze Historieschryvers. Wy plaatzen met het grootste regt deezen dag, waar op zulks gebeurde, onder de gewichtigste dagen, die den grond gelegd hebben tot gelukkiger gevolgen, onder de dagen, die wy nooit vergeeten mogen. Dan niet slegts voor twee Eeuwen mogt Nederland dit tydstip, uit dien hoofde, gedenkwaardig noemen; niet alleen ook voor honderd jaaren mogt het zich verheugen, dat Willem de III., ten deezen tyde tot het Stadhouderschap verheeven, den grondslag leide ter verlossinge van het geprangde Land uit Frankryks overheerende Magt: in deeze Eeuw, in dit jaar mogen we gelyke Dankzeggingen aanheffen. Beleeven wy geen vreedzaame tyden, dagen van lieve rust, van zoete kalmte? loopen niet verscheiden omstandigheden te zaamen, om ons leeven aangenaamer en gelukkiger, laat ik 'er by doen, dankbaarer te maaken? Gaa Vaderlanders! gaa buiten uwe Grenzen, en zie den geweldigen Oorlog, den jammerlyken Burgerkryg ter dier plaatze stillen, waar de Schepper van het Heelal beter gronden gevormd heeft om graanen voor uw onderhoud te doen groeien, en waar van daan gy ze haalen moet, zo gy leeven zult. Van alle kanten roemt men om stryd eenen allervoordeligsten Oogst, het eenig middel om een algemeenen hongersnood, aan geheel Europa onlangs gedreigd, te voorkomen. Treedt Landsgenooten buiten uwe wooningen, en erken met ons den uitneemenden schoonen Zomer, dien wy noch genieten. Waar zyn nu de stormen, de winden, de regenvlaagen, het veranderlyk weder der twee, laat ik zeggen, der tien voorige zomers! waar trilt het Vee van | |
[pagina 276]
| |
koude in deeze Zoomernagten? Waar zinken de Schepen, door het byster vogtige Hooi overlaaden? Waar huilt de Landman over zyn op den akker rottend graan? Verbieden hem de dagelyksche regenen dat droog in de schuure te brengen? Neen - Zie veel eer het blaauwe Hooi, zo overvloedig, zo voedzaam, zo droog gewonnen - Zie het goudgeel koren, voor het grootste gedeelte reeds gemaaid, en binnen gebragt - Zie de witbloeiende Boek weit, reeds vrugt gezet hebbende, bruin worden - Zie een ganschen oogst van gezonde aardvrugten wèl gelukt, een byzonder geschenk van den milden Hemel, door welken een volslaage hongersnood in de laatste tyden is afgekeerd. Keer, myne geliefde Amsterdammers! gy die inzonderheid, zegeningen weet te waarderen, en by derzelver beschouwing uwen vriendelyken Geever niet vergeet; keer u na den Y-kant, en verlustig uwe oogen over de behoude terug komst van uwe Schepen, zo zwaar belaaden met het vette der Walvisschen. De Schepper van de schatten der Zee heeft u, die zo veele jaaren over eene geringe vangst klaagde, op eens uw kermen doen staaken. Verheug u, verwonder u, aanbid, zyt dankbaar! Daartoe wordt gy sterker genoopt, zo gy herdenkt de nieuwste tydingen, die men u van de toeneemende gelukkige Haring vangst onlangs gebragt heeft Ook deeze Visschers hebben dan niet vrugteloos hunne netten uitgeworpen. De Hoorder des gebeds heeft hen aangezien, toen ze, voor het uitwerpen van het eerste net, hem baden eenen ryken zegen. Uwe tafels zyn getuigen geweest van de ruime vangst, en ze zullen 'er den geheelen winter door blyken van draagen. Deeze vier algemeene zegeningen, waarby de geringsten zo wel als de grootsten belang hebben, is nu | |
[pagina 277]
| |
door eene vyfde vermeerderd, die hoort God onze demoedige beden, by ons een zyner dierbaarste gunsten, langer dan wy leeven, blyven zal. Laat ons dan thans roemen den vierentwintigsten onzer tegenwoordige Oogstmaand, toen eene uitgestelde hoop ons hart niet gekrenkt heeft. Het geheel Vaderland beleeft deezen vyfden aanmerkelyken zegen, daar het Doorluchtig Huis van Oranje vermeerderd is door de geboorte van eenen Prins. De vroege morgenstond, vrolyker dan die het nabuurig Ryk voor twee Eeuwen zag, deedt het Vorstelyk 's Haage weergalmen van vreugde, die wel haast door de zeven Gewesten verspreid, alomme nagevolgd werdt. Gelukkig, hoog gezegend Vaderland! Zeven wel vereenigde Landen! indien gy bezeft, welke betrekking gy hebt op den roemwaardigen Erfstadhouder, op de rykbegaafde Princesse, op het Vorstelyk Huis - indien Gy de oude diensten van derzelver Voorvaderen herdenkt - indien gy gevoel hebt van de zagte regeering, en de zegeningen, daaraan verknogt; vier dan uwe vreugde eenen ruimen teugel; vreugde, gepaste vreugde is een deel der dankbaarheid, van God en Menschen toegelaaten; verheug u, voor Nederland is 'er een Erf Prins gebooren! By de geboorte zyner Suster, de jooge Princesse, raade ik uGa naar voetnoot(*) de weidsche vertooningen van kostbaare Illuminatien, Decoratien, Vuurwerken enz. te maatigen; de waare vreugde, zeide ik, kende men 'er niet aan: ook waaren, dagt my, de tyden toen niet geschikt om groote nuttelooze uitgiften te doen. Ik prees een eenvoudig illumineeren aan, en hoe welgegrond ik | |
[pagina 278]
| |
hier van dagt, bleek eenige dagen daarna aan 's Prinsen edelmoedig besluit, ronduit verklaarende, dat openbaare vreugdebedryven hem niet aangenaam zouden zyn, en men veel liever het geld den armen geeven zou, enz. Ik kan niet zeggen, hoe ik, dit hoorende, getroffen was: dit grootsch besluit haalde my zonder moeite over, om den armen te geeven, wat ik anders aan illuminatien besteed zou hebben; maar het deedt ook, ik weet niet hoe hoog, 's Prinsen deugd in my ryzen, en ze blyft by my op gelyken prys gewaardeerd, daar 's Vorsten hart, den toestand des Volks kennende, deeze uiterlyke vreugde vertooningen, in deezen duuren tyd, ook thans niet begeert. Is dit niet gehandeld als een Vader des Vaderlands, als een wys Vorst, die de spaarzaamheid behartigt, en zich door uiterlyken schyn niet leiden laat? wat is het dan? Moeten onze harten niet gloeien van dankbaare liefde voor zulken minnelyken Vorst, den besten der Prinsen. Noch kan ik u, Landsgenooten! niet anders dan den bovengenoemden raad geeven: de vyfmaal verdubbelde zegeningen, den Lande thans verleend, spreiden wel, voor een oogenblik, een dekkleed op de smerten, die de veepest, de duurte, en verval van handel ons noch toebrengen; doch dulden niet, dat wy in vreugdeblyken verder uitspatten, dan de bedagtzaamheid ons hier toelaat. Toen myne Echtvriendin, op den vierentwintigsten, my, op myne kamer, de gemelde heuchelyke tyding bragt, barste ik niet uit in een luidrugtig vreugdegeschal. De grootheid myner blydschap scheen niet vertoond te kunnen worden. Onder eene tedere omhelzing voor dit aan- | |
[pagina 279]
| |
genaam nieuws, zeide ik slegts: God geeve den jongen Prinse leven en zegen! ik bleef voorts, wanneer ik met een innerlyk genoegen het gejuich des volks op de straat hoorde, op myne kamer, en vermaakte my met de stille beschouwing van 's Vaderlands zegeningen, deezen jaare ons verleend, of die verder door deezen Prïnse ons beschikt kunnen worden, ook dan wanneer veelen der tegenwoordige geslagten niet meer leeven zullen. Och zeide ik, dat de goedertierene Voorzienigheid, die maar weinige mannelyke looten, sedert Willem den I., aan den doorluchtige Huize van Oranje gegeeven heeft, dit Prinselyk Kind genadiglyk spaare. Wie myner Landsgenooten vat den waaren zegen, door deszelfs komste in de waereld ons verleend, en mogte dan deeze zegen blyven!, Hand van den Almagtigen! keer, ei keer dien zwarm van gevaaren, welke alle zuigelingen dreigen, nagt en dag van den tederen Prinse af; de onze, die des bekwaamsten Geneesheers, die der zorgvuldigste oppassinge, die der werkzaamste voorzigtigheid schieten hier verre te kort. De uwe leidde den tegenwoordig regeerenden Vorst door alle gevaaren der jeugd zo heen, dat ze ons tot eene aandagtige overweeging voorheen noopte.Ga naar voetnoot(*) Dezelfde bescherme zynen dierbaaren Zoon, op dat hy alle eerste gevaaren, uit het teder lighaamsgestel spruitende, ontworstele, en weelig opschietende, een lust onzer oogen werde! Vorm zyne ziel naar uw eigen beeld, verryk ze met kloek verstand, groot vernuft, diepdoorziende wysheid, voorbeeldige deugden, en uitschitterende heiligheid. Leidt hem op het spoor dier Helden, die voor ééne, voor twee | |
[pagina 280]
| |
Eeuwen den grond tot 's Vaderlands geluk gelegd, of toen deszelfs grondzuilen waggelden, volkomen hersteld hebben. Gy hebt hem ons gegeeven, niet gelyk voor juist honderd jaaren, toen de Vyand tot in het hart des Lands doorgeboord was; maar nu, in lieve, stille, vreedzaame dagen. Hy zy een Vorst des vredes, een Haater van tweedragt, een Begunstiger der Weetenschappen, een Verdediger van Nederlands vrye Wetten, een Beschermer van den dierbaaren Godsdienst zyner Vaderen, een Vyand van pragt, een waare Vader des Vaderlands! - Goddelyke Goedheid, die de algemeene smeekingen van een onwaardig volk, naar uwe vrye gunst, zo genadig gehoord hebt, voeg deezen zegen by de reeds ontvangene. Och! dat het Vorstelyk Kind leeve. Wy veranderen nu wel onze gebeden in dankzeggingen; doch brengen tevens nieuwe smeekingen tot den throon, die nimmer moede wordt van wel te doen Duldt niet, dat wy immer in zulke verzugtingen vertraagen; duldt niet, dat wy ondankbaar worden; laat ons onophoudelyk gedenken, wat wy ontvangen hebben, wat Gy alleen bewaaren kunt, wat Gy ons verder geeven moet, wat wy aan u verplicht zyn. Eeuwige Barmhartigheid, eindelooze Ontferming versmaadt deeze onverdiende bede niet!’ In deeze gebillykte uitboezeming eens dankbaaren harte liggen lessen, myne Landsgenooten! welke ik vertrouwe, dat Gy genoegzaam merkt. Is uw hart gevoelig, kent gy verpligting, zyt gy gewillig ter betaalinge, wilt gy eenen welmeenenden navolgen, bewandel het pad, u aangeweezen, wy zullen dan hoope hebben op eenen Vierentwintigsten van volgende Oogstmaanden, met zo veel regts, te kunnen en te mogen juichen: 's Prinsen Zoon leeft en bloeit! |