De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
De Denker.
| |
[pagina 266]
| |
weest is, die het Geschrift ten titel voerende: Redenen waarom het Gereformeerd Ministerie te Bremen, by de uitgave van een Nieuw Psalm- en Gezang-Boek, niet alle honderd en vyftig Psalmen gehouden en gebruikt heeftGa naar voetnoot(*), naauwkeurig heeft getoest. De Vertaeler heeft het zelve in het licht gegeeven, om dat het, zyns oordeels, in verscheidene opzigten voor Nederlands Kerk kon voordeelig zyn, dewyl het onbetwistbaer met het gezang by haeren Godts-dienst maar al te jammerlyk gesteld is. Hy vertrouwt, dat zyne vertaeling den liefhebberen van den redelyken Godsdienst, die gaern verstaan, wat zy moeten zingen, niet onaangenaam zal zyn, dewyl ze verscheidene Overdenkingen kan veroorzaaken, en menige oprechte zuchtingen tot verbeteringen. ‘En niet tegenstaande, na deeze voorrede van den Vertaeler, het Breemsche Ministerie aanvoert, ter betooginge van de noodzaekelykheid der uitlaetinge van sommigen Psalmen’. Dat 'er eenigen zyn, die van alle Christenen niet verstaen worden; dat sommigen Psalmen alleen doelen op byzondere lotgevallen van David en de Joden; rede, waerom die beide genoemde soorten van Psalmen niet wel voegen voor het gezang van een Christen; dat veele deezer Liederen niet meer zo stigtelyk zyn dan Liederen van het Nieuwe Verbond, by voorbeeld sommige Prosetische Psalmen, en anderen, die de leere des heils raeken; dat eindelyk de redenen, waerom onze Vaders alle Psalmen tot het gezang bestemd hebben, nu geen plaets meer hebben. - Daar | |
[pagina 267]
| |
enboven, dat het Ministerie tragt de volgende bedenkingen op te lossen: dat het niet geoorloofd zy, gelyk eenigen gezegd hebben, sommige Psalmen te rug te zetten; datze van God voortyds tot het gezang zyn voorgeschreeven; dat anders Godlyke Schriften agter blyven, en maer menschelyke aengenomen worden; dat daer door Godlyke schriften aan het oordeel van Menschen onderworpen worden; en dat Paulus den Christenen de Psalmen voor het gezang aanpryst. - Eindelyk dat het Ministerie onderzoekt, of zulk eene uitlaeting van Psalmen raadzaem en voordeelig, zy, want men kan tegenwerpen: dat men daer mede aenstoot en ergernis geeven kan; dat de Gereformeerde Kerk tot hier toe de Psalmen by den Godsdienst heeft gebriukt; dat de Kerk van Breemen te klein is om zulke verandering te maaken, en of het dan raedzaem zy niet alle Psalmen wederom te laeten drukken, maer alleen die wegens hunnen inhoud daertoe de geschikste zyn. ‘Na dit alles verwondert het my, zeg ik, dat niemand in ons Land alle deeze redenen met de oplossing der voorgestelde tegenwerpingen aendagtig en naauwkeurig gewoogen heeft; of heeft men die Bedenkingen van dat Ministerie te ligt bevonden, en de wederlegging der moeite onwaerdig gekeurd? of heeft men die Broederen de genoome vryheid in deezen niet willen betwisten? of zyn 'er andere redenen, waerom men algemeen gezweegen heeft? - Ik erken, dat een onzer Vaderlandsche TheologantenGa naar voetnoot(*), een Man, gelyk men hem aan my afgebeeld heeft, van groote geleerdheid en sneedig verstand, | |
[pagina 268]
| |
in het zelfde jaar, waar in men de gemelde Redenen van 't Breemsche Ministerie uitgaf, in het licht gebragt heeft Het geestelyk Psalmgezang onderzogt, verklaart en aengebondenGa naar voetnoot(*); dan of dit stigtelyk en wel opgesteld Werkje juist geschreeven zy tegen dat van het gemelde Ministerie, durf ik, by gebrek van doorzigt, niet bepaelen. Het oogmerk des Hoog geleerden Schryvers is wel geweest het Psalmboek onveranderd te houden; maer voornaemelyk den Christenen te leeren, dat het uiterlyk Psalmzingen, alleen op zich zelven beschouwd, geen deel van eenen dienst is, die Gode behaegen kan; wyl dat alleen dan geschiedt, wanneer zulks met een waerlyk geloovige en Godvruchtige Zielsgestalte verrigt wordt, en dat het van veel hooger belang is God te verheerlyken door zynen wandel dan des Heeren lof alleen met de lippen te vermelden; zaeken die elk een, wèl denkende, gereedelyk zal toestemmen, en waerdig zyn van het grootst gedeelte onzer zingers aendagtiger overwoogen te worden, dan veeltyds geschied. Zo dat ik dan deeze dingen, in dit Werkje vervat, wel inziende, juist niet kan zeggen, dat het een duidelyk Tegenschrift zy; maer alleen een Vertoog, dat men alle de Psalmen behoort te houden; dit wordt ten minste voorondersteld, en byzonder geleerd, hoe een godvrugtig Mensch dezelven behoort te zingen. - Het ander, dat my verwondert, is, dat men in ons Land, zelfs in openbaeren druk, gezegd heeft, dat zelfs een goed gedeelte van de berymde Psalmen niet met de regte toepasfing in de Christen-Kerke kun- | |
[pagina 269]
| |
nen gezongen worden; dat men gezangen behoorde te hebben, die meer regtsstreeks den eenigen waeragtigen God, en Jesus Christus, dien hy gezonden heeft, verheerlykten; die den roem der Zaligmaekende genade verheften; die de Hoop op het eeuwig leeven afmaelden; die naar elks byzondere behoeften geschikt waren; die, waer in het boetvaerdig hart tot den Throon der genade naderde; die de Ziel tot deugd en Godsvrugt ontsteeken; die den voortgang in de Heiligmaeking wekten; die in nood en lyden den neergeboogen geest opbeurden, door de uitneemende Evangelie troosten, enz. 't Verwondert my, ze ik, daer deeze dingen geschreeven en uit veeler monden dikwils gehoord zyn, dat niemand onzer Nederlandsche Dichteren op zettelyk zyne krachten beproefd hebbe, om ons zulk een bondel van Gezangen, ten proeve, in de handen te geeven. Ik ontken niet, dat verscheidene Vaderlandsche Dichters en Dichteressen zulke Gezangen, op de wyze der Psalmen, gemaekt en in hunne werken geplaetst hebben; men kentze genoegzaem zonder dat ik ze aanwyze; maar geen één heeft ons tot dat oogmerk, dat ik nu bedoele opzettelyk een bondel Gezangen ten proeve aengebooden. Welke is hier van de reden? – Het derde, dat my vreemd voorkomt, is, dat niemand onzer Vaderlanderen getragt heeft het middenpad tusschen de gemelde Lieden, die een byvoegzel van andere Gezangen begeerden en het Breemsche Ministerie, te bewandelen, dat is te zeggen, die alle de 150 Psalmen heeft willen behouden, en egter dezelven zingen, niet gelyk een Jood onder het O. Testament deedt; maer gelyk een Christen onder het N. Verbond kan en | |
[pagina 270]
| |
moet doen. Zo veel ik weet, is 'er in Duitschland maar één Man geweest, die dit ondernoomen, en treffelyk uitgevoerd heeft. Ik doele op den grooten Cramer, een kundig uitlegger der Heilige Schrift, een Redenaer, Dichter, Wysgeer, met een woord een Man van vernust, smaek, uitgebreide Geleerdheid, schrandere oordeelkunde, welspreekendheid, welke die der ouden evenaart, diepziende kennis van het menschelyk hart, en verrukkenden dichtader, gelyk de oordeelkundige Lubbers, Predikant te Groningen, die zeer wel weet, wat hy zegt, hem dus afmaelt. Deeze Cramer, wiens naem door geheel Duitschland klinkt, en wiens Verklaering over den Brief aen de Hebreën, met de 16 Deelen zyner Kerkelyke Redevoeringen, zo zeer verdiende in een Vaderlandsch Kleed gestooken te worden, gaf in de jaeren 1759-1764, in vier Octavo Deeltjes, zyne beryming van Davids Psalmen uit, op die wyze, als ik gezegd heb, die met het uiterste genoegen van onze Hoogduitsche Nabuuren ontvangen wierden. Hierin wierden alle de honderd en vyftig Liederen van David behouden. De geleerde Dichter bleef by het oorsprongelyke, dat is, by den Hebreeuwschen Tekst zo na hem mogelyk was. Hy bragt de Oostersche Leenspreuken en Schilderyen zo duidelyk en levendig over, als hy kon, en wat vermogt hy hier niet in? Hy leerde den Christen de Prophetische en andere Psalmen zingen, niet als een Jood, die de vervulling lydzaem en geloovig te gemoet zag, maer gelyk een Christen, die ze thans in de vervulling beziet, en met dankbaere vreugd moet opzingen. Langs deezen weg vondt hy in andere Psalmen ook geschikte Gezangen by alle gelegenheden, des | |
[pagina 271]
| |
men mag zeggen geene anderen noodig te hebben. Men denke egter niet, dat hy hier door de Psalmen grootelyks verminkte, of 'er eene gedaante van menschelyke gezangen aen gaf; dit was geenszins zyn oogmerk: hy behieldt Davids Liederen, doch bragt 'er de gemelde verandering aen, op eene wyze, die zyne groote kundigheid ten heerlykste aen den dag leide, naemelyk met één woord in dezelven alleen te veranderen of te verschikken; des hy, die Cramers Psalmen ziet of zingt, dezelve allen behouden, en als een Godvrugtig Christen in kracht zingen kan. Zulk een aanmerkelyk Psalmboek, dermaete in Duitfchland toegejuichd, zou men, daer zulk een aental van Vertaelingen, zelfs uit de Hoogduitsche Taele, dagelyks te voorschyn komen, al lang in onze spraeke verwagt hebben: dan niemand onzer Dichteren, hoe dit bykomt, weet ik niet, heeft 'er ons eene proeve van aengebooden, die egter dunkt my niet onaengenaam geweest zou zyn, naerdien men, volgens dit Plan van Cramer, nog tot den grooten stap van het Breemer Ministerie behoeft te komen, nog zo zeer noodig heeft eenige nieuwe Gezangen. Onze Dichters, die, voor het jaer 1764, Davids Liederen in nieuwe Dichtmaet stelden, zyn denkelyk onkundig geweest van zulk een opstel, en mogelyk ook, die 'er zedert aen gearbeid hebben, dat inderdaad jammer is; zy hadden ons anders een Psalmboek, of ten minsten een deel daervan kunnen gegeeven hebben, dat elks aendagt dubbel zou verdiend hebben. Leide men de edele Dichtkonst hier aen te kost, hadt men daertoe lust, wilde men 'er zyne krachten aen beproeven; dit zou meer nut doen, meer stigting geeven, dan zouteloose stukken in | |
[pagina 272]
| |
de Waereld te stooten. Ik blyve met alle agting.
Amsterdam. den 3 Augustus 1772. UED. Dienstvaerdige Dienaer. | |
Antwoord.Myn Heer!
Myn werk niet geschikt zynde voor Godgeleerde stukken, hoe zeer nuttig, kan ik myne gedagten nog over den stap van het Breemer Ministerie nog over het ander van UEd. aengehaeld Werkje zeggen: alleen dank ik UEd. voor het berigt aangaande het Psalm-Boek van den Geleerden Cramer, om dat ik vaststel, dat het zelve veelen myner Leezers niet onaengenaem zal zyn. Daer is de minste waerschynlykheid nier, dat men zyn Plan hier volgen zal, anders zou ik 'er meer van zeggen. Ik geloove nogthans, dat het Boek onze min ervarene Christenen van veel nut kan zyn, en 'er gebruik van zou kunnen gemaakt worden in de Huisgezinnen, zo men 'er eene goede Vertaeling van gaf, dat elks werk niet is. Voor 't overige hebben wy verpligting genoeg aen onze achtbaere Overheden en Leeraeren, die dit nuttig Werk zo ver gebragt hebben, dat men eerlang eene nieuwe beryming te gemoet mag zien. Ik ben enz. |
|