De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Denker.
| |
[pagina 242]
| |
verzameling van alle teksten in Gods heilig Woord, waar in de oplettende Schryvers, verrukt door Gods groote Werken, hunne bespiegeling tot het een of ander stuk byzonder bepaalden, en dan vergeleek ik de gelschaapen Natuur by hunne gezegden, om door hun voorgelicht, myne beschouwingen beter te regelen, en de Almagt, Wysheid en Goedheid myns verwonderlyken Makers klaarder daarin op te merken. Hiermede bezig, toen ik my op 't Land bevondt in dit overschoone drooge Zomersaisoen las ik, onder anderen, met aandagt de Spreuk boven dit Vertoog gesteld: ‘Wie kan de Wolken met wysheid tellen, en wie kan de flesen des hemels nederleggen? Als het stof doorgooten is tot vastigheid, en de kluiten 't zamen kleven?’ dat is ‘Wie, Wie der Stervelingen, hoe wys hy zy, hoe bedreeven in de cysferkunde, heeft zo veel verstands, dat hy tellen kan, hoe veele Wolken 'er in den hemel zyn? Wie kan grondig ontvouwen haare natuur, de volheid haarer wateren, of de verscheiden gebruiken, waartoe zy dienen? - Wie kan de Wolken, zo juist by flessen vergeleken, waarin God den regen bewaart, en dien daaruit giet, als hy het goedvindt; wie kan die flessen des hemels nederleggen, dat 'er geen regen zy, gelyk men met eigenlyke flessen doet, als men ophoudt met schenken? Wie kan droogte geeven? als het stof zo hard en vast als metaal wordt, gegooten tot eenen klomp, en de kluiten door gebrek van vogt zaamenloopen, gelyk men ziet, wanneer de aarde openryt, en de scheuren in den grond zich vertoonen: geen schepsel zeker kan de aarde zo droog en hard maaken.’ Deeze Spreuk van zo verheeven zin deedt myn hart zeer aan. Schoone Hemel! wonderbaare Wolken! zeide ik, ik mis aardsche Gezigten, Gezigten van Schilderyen, Printen, Huissieradiën, Diamanten, Klederen, enz. maar noe rykelyk vergoedt gy zulks! Waar is schooner, waar verrukkelyker, waar vershillender Tooneel, dan gy my uitlevert? dikwils heb ik u aanschouwd, maar ben nooit verzadigd van u weggegaan: de Stedeling ziet u maar ten deele wegens de hoogte der Gebouwen, hier op het Land ontdekt gy u geheel aan my: elken dag mag ik u | |
[pagina 243]
| |
geheel zien, elken dag in eene andere gedaante. Geen Schryver, zo veel my bewust is, heeft u uitvoerig getekend; schooten dan hunne kragten te kort om uwe schoonheden aftemaalen? wilden zy liever hun penceel laaten liggen, dan eenige kladschildering van u geeven, dan u te misvormen? is dit zo, laat ik dan anderen, die gaarne schoone gezigten zien, doch u, een der schoonsten, vergeeten, opwekken, om het heerlyke, dat van u afstraalt, niet langer ongemerkt te laaten. Helder blaauwe Hemel! hoe zeldzaam zyt gy in ons Vaderland, dat laag en naby de Zeën geleegen, dat door Rivieren doorsneeden, dat met veele Meeren voorzien, ons deswegen niet dan overweinige volkomen heldere dagen in 't jaar uitlevert. Zomers mag men u, en ook 's Winters by harden vorst beschouwen; dan hoe veel schooner en helderer is uwe blaauwe kleur in dit saaisoen, dan in koude dagen. Mag ik u, van vroegen morgen tot den laaten avond, maar zeer zelden volkomen vry van alle Wolken zien, des te heerlyker is my nu zulk een Gezigt. Ik ontdek in u thans niets, dat naar water zweemt, gy bevat egter alle beginselen van water; doch deszelfs deelen zyn zo ver van een gescheiden, zo hoog opgeklommen, hooger dan de hoogste bergen, die den Dom van UtrechtGa naar voetnoot(*) drie honderdmaal in hoogte overtreffen, dan geen menschen oog u zien kan. De schrandere Boerhaaven leert my, dat de Dampkring egter dan het zwaarste is, dat 'er dan meer waters zich in u onthoudt, schoon de droogte by ons beneden allersterkst is; myn Barometer bevestigt dat. Wonderbaare zaak! de lucht is vol vogts, maar ik merk het niet. Alle waterdeelen zyn hoog opgesteegen, wyd verdeeld en daarom onzigtbaar, ik zal ze ook niet zien in den vorm van Wolken, ten zy ze eerst nederdaalende verdikt worden. - Heldere Hemel! hoe verrukkelyk schoon zyt gy in myn oog! De onuitdrukkelyk wyde afstand van den derden Hemel, (de toekomende plaats voor myne ziel, die het dierbaar Evangelie geloovig omhelst) geeft eene zwarte, het helder gloeiend Zonne- | |
[pagina 244]
| |
licht eene witte, en deeze in de lucht zaamgemengd, baaren de schoone blaauwe Hemelkleur. Wat twyfelt iemand aan de waarheid deezer uitlegginge? Vraag onze gemeene Verwers, of ze niet wit en zwart zaamen mengen, om de latwerken der hoven blaauw te schilderen. Zelden, zeer zelden ziet men in ons Vaderland drie of vier geheel heldere dagen agter een, gelyk ik gezegd heb. Als de dampen in menigte hoog zyn opgegaan, worden ze eindelyk overlastig, zy daalen dan langzaam neder. Aan den gezigteinder ontdekken zich, ten blyke daarvan, eenige kleine Wolkjes. De eenpaarige helderheid des luchts wordt dan zagtkens gebrooken; myn oog ziet eene nieuwe vertooning, die my grooteren toevoer van Wolken op den volgenden dag voorspelt. Staa ik dan by vroegen morgen uit het logge bed op, om de opgaande Morgen-zon, een gezigt door duizend Stedelingen nooit gezien, waar te neemen; wat is grootscher dan haare verschyning uit de kameren van het Oosten? Hoe onmagtig is myne pen om dit trots Gezigt aftemaalen? ze is 'er zo onbekwaam toe als het penceel, Maar zeer weinige Schilders toch hebben durven onderneemen dat heerlyk Verschynsel op het doek te brengen. Bekwaamer en verhevener woorden ter uitbeeldinge van den staatelyken opgang der Zonne heb ik nergens gevonden dan by den heiligen DichterGa naar voetnoot(*), die 'er zich dus overuitdrukt: die is als een Bruidegom, uitgaande uit zyne slaapkamer, zy is vrolyk als een held om 't pad te loopen, dat is, zy komt te voorschyn van agter den rand der waereld, op dat ik my dus uitdrukke, met een weêrgaaloozen moed en onuitspreekelyke pragt in de Wolken, terwyl de reeds ontwaakte waereld op haar licht wagt om den arbeid te beginnen, gelyk een Bruidegom, die zich opgesierd heeft in zyne Slaapkamer, voor den dag komt, daar de Speelnooten en Bruiloftsgasten hem wagten. Zy is vrolyk om het pad, door het midden des hemels haar afgetekend, door den vinger van haaren godlyken Maker, te loopen, gelyk een Held de loopbaan instuift | |
[pagina 245]
| |
om den opgehangen prys in het bestemde veld door een' vlugtigen loop te winnen. - Treedt aan, gy die aan 't bestaan van het Opperwezen twyffelt, zie de prachtige vertooning der opgaande moedige vrolyke Morgenzon, en gelooft. - Overschoon Gezigt! gy verrukt my, zo dikwils ik de goudgeele randjes der dunne Wolkjes, heerlyk door eene ongeregelde schikking, zo dikwils ik de roode ingemengde vlakjes of geheel roode wolkjes aanschouwen mag; gy verzelt haare zegekoets, gy loopt haar vooruit, om de waereld van haare wederkomst te verwittigen. - Als ik uwen Hemel aanzie, het werk uwer vingeren, myn God! wat is de mensch, dat gy zyner gedenkt? is dan myn morgenzang. Een vierde Gezigt biedt my op den vollen dag dezelfde Hemel aan; een ander gezigt, telken dage een ander, ja elk uur een ander. Waar is meer onbestendigheid dan in deze standvastige regeling des Allerhoogsten? - nu dryven alleen groote Wolken door de lucht, dan zyn ze verzeld van kleinere, - nu vliegen ze met snelle vaart, dan gaan zo traag voort, dat ze naauwlyks schynen te kruipen, of hangen stil; - nu verneem ik 'er maar eenige weinigen boven myn hoofd, dan zie ik in den gezigteinder hooge bergen of klippen van Wolken, van boven aan haare kruinen verlicht, van onderen donker; haare onregelmaatige toppen verrukken myn oog, ze verschillen allen, de een is de andere niet gelyk; - nu schynt de lucht alleen bezet met dunnen, die, niet opeengepakt maar uitgespreid, de lucht afbeelden, als of ze met bezemen gevaagd was, alles is fyn en keurig gestreept, of men vindt 'er de stoute trekken eener meesterlyke hand in; dan neemen ze eene andere gedaante aan, en vertoonen volmaakt een golvend water of zeestrand, waarin de Zee haare golvende beweeging getekend en agtergelaaten heeft; - nu zyn de dryvende Wolken byster licht, witter dan den nevel, zo wit als sneeuw, om dat ze een groote menigte lichts, zo verre als ze door de Zon bescheenen worden, wederom kaatzen, dan zyn ze droevig duister, en vertoonen niets dan eene zwarte gelyke bank, zo als men by een opkomend onweder in de kimmen ziet; - nu zyn al- | |
[pagina 246]
| |
le wolken wit en van elkander gescheiden, dan ziet men een witten neveligen grond, waar tegen zich kleine zwarte Wolkjes vertoonen, vaste voortekenen van een naderend onweder, of een zwarten grond, bedekt met witte voorby dryvende Wolken, 't geen een der uitneemendste Vertooningen is; nu dryven ze alle langs eenen weg langzaam voort, dan ziet men de bovensten traag, de ondersten zeer snel voortjagen, drie laagen Wolken dryven dikwils met ongelyken voortgang; - nu ziet men eenigen uit het Oosten optrekken, dan anderen uit het Westen, elkanderen te gemoet, gelyk twee heirlegers, die ten stryde gaan; nu ziet men, gelyk meest altoos, de grootste ongeregeldheid in dezelven, dan vertoonen ze figuuren van Bosschen, Bergen, Menschen, deelen van Dieren enz. zelfs somtyds zeer volmaakt; - nu is de lucht of zeer helder, of duister bewolkt, of met zweevende Wolken bezet, dan, gelyk veeltyds in den herfst, als met een graauw kleed geheel betrokken, zo gelyk, dat men nog onderscheiden kleuren, nog eenige verscheidenheid van gedaante daarin ontdekken kan. Diepe stilte gaat doorgaans daar mede gepaard; de gelykvormige Wolken hangen nu vry hoog, op andere tyden laag, zelfs zo laag, dat ze door een klein windje allerspoedigst weggevaagd worden, gelyk eene gordyn, welke men wegschuift. Ontdekt myn oog den volgenden dag eene helderer lucht, zo niet al den geheelen dag, ten minsten des avonds; de ondergaande Zon levert dan niet zelden eene vertooning uit, weinig minder grootsch en verrukkelyk, dan wanneer ze uit het glansryk Oosten 's morgens opdaagt. Als ze gereed staat agter de Westerkimmen weg te duiken, en haaren glans voor eenige weinige uuren te verbergen, leent ze een deel haarer schoonheden aan de haar agter na zweevende Wolkjes. Eenigen deezer vertoonen zich wit, anderen geel, bruin, of zagt rood, sommigen een hooger kleur, geenen wit, anderen een lieflyk zwart, en niet zelden het zwart met gouden randen omboord; des men in twyfel gebragt wordt om te zeggen, welken de fraaisten zyn. Een Gezigt zo verrukkelyk schoon, dat al mede weinige penceelen zich hebben durven verleedigen om het af te maalen. Zeker dan | |
[pagina 247]
| |
juichen de uitgangen van den avond, zo wel als die van den morgen; dan heeft de Zon haar perk afgeloopen, en ons geen nut voor dien dag meer kunnende doen, eindigt zy met ons het betoverendste Gezigt na te laaten. Dan de Wolken bieden ons niet alleen aangenaame, maar ook veeltyds ontsaglyke doch tevens schoone Gezigten aan. Een Onweder kome, na eenen brandenden dag, des avonds op; het dryve laag langs de kimmen af. Beneden ziet men eene allerdonkerste, schrikbaarende, akelige Wolk, terwyl de Hemel van boven helder is, of eene zwarte Wolk dryve alleen, (gelyk beide deeze gevallen dikwils gebeuren,) in de zuivere lucht; wat is dan wonderlyker, dan honderd Blixempylen, uit de donkere wolk, nu naar boven, dan naar beneden of naar de zyden uitgeschoten, in de hemelsblaauwe donker geworden lucht te zien schitteren, en oogenblikkelyk daarin verdwynen? Ontsaglyke doch tevens overschoone Vertoning! - Zagter Gezigt geeven zeker die losse Wolken, die het opmerkzaam oog dikwils des zomers in den verder gevorderden Avond ziet; zy zyn maatig donker, hangen in eene duistere lucht, maar verlichten ze geduurig door een helder zagt licht, dat ze vlamswyze wyd en zyd van zich uitspreiden. Zeg ons Natuurkundigen! hoe geschiedt dit? openbaar ons dat geheim. Dus leveren Wolken my, die beroofd ben van schoone Gezigten, door Menschen handen gewrogt, te zien, de heerlykste Vertooningen uit. Wie kan de Wolken met wysheid tellen? Geen schepzel is van zulk een edel Gezigt beroofd, dan die 'er van beroofd wil zyn, en onoplettend genoeg is om 'er het oog aftewehden. Alleen de Stedeling mag op andere roemen; maar evenaaren zy deezen in pragt, in verscheidenheid van gedaanten? De armste kan het anders genieten. Elk oogenblik zyn ze toch nieuw Het Tooneel des Hemels verandert toch ieder uur, wat zeg ik, elk tydstip. Heft uwe oogen op om hooge en ziet, wie deeze dingen geschapen heeft. Myn Maker, die van de Wolken zynen wagen maakt, is de formeerder van die allen, zyne hand vormtze, hy fatsoeneert ze, hy schildert ze; dus zie ik hem elk oogenblik werken, en wat kan aangenaamer zyn, dan Hem, wiens Wysheid en Goedheid | |
[pagina 248]
| |
zo onbeperkt voor my is als zyne Almagt, in myne tegenwoordigheid te zien werken? Zyne Wysheid en Goedheid, ik herhaal het, want deeze godlyke Volmaaktheden straalen 'er zo duidelyk in door als zyne reeds beweeze Almagt. De Wolken toch, op dat ik niet spreeke van den Regen, wiens nuttigheid bekend is, en waarvan wy op een anderen tyd onze Bespiegelingen zullen opgeeven, voeren veeltyds den Wind aan, zo noodig voor al wat leeft. By stilte ziet ze de Zeeman dikwils opkomen, en voorspelt, dat ze zyne zeilen zullen uitspannen, en hem eene voorspoedige reis beschikken; - De Wolken zuiveren de vuile uit de aarde opgeklommen dampen; na deezen minnelyken dienst gedaan te hebben, geeven zy ons in de plaats het zuiver regenwater; - De Wolken maatigen mogelyk de koude, en, laag hangende, dekken ze de beneden lucht tegen scherperen Vorst; - De Wolken beschermen Menschen, Dieren, Planten, enz. zekerlyk, ongelooflyk sterk, in gloeiende Zomerhitte, tegen de brandende Zonnestraalen; wy zitten dan in de schaduwe der Wolken, en worden door deeze aangenaame koelte verkwikt; - De Wolken voeren de opgesteegen Zee-uitwaassemingen van daar naar de dorstige Landen, en drenken ze; - De Wolken... laat ik niet meer zeggen na deeze opgetelde hoofddiensten, welken zy ons bewyzen; ze zyn genoeg: 'er zyn egter zekerlyk nog meer nuttigheden, die zy ons bewyzen; doch daar wy deezen alleen gissen, en ze noch niet ten vollen bewyzen kunnen, willen wy liever wagten, tot dat we ontegenspreekelyken proeven daarvan ontvangen, dan losse gedagten hier ter neder stellen. Hier eindigt myne Bespiegeling. Ik meen aan myn oogmerk voldaan te hebben. Ik heb mynen Landsgenooten den weg geweezen door deeze aangenaame Beschouwingen, welke ik telkens geniete, om ook alle oogenbiikken, hebben zy lust, de heerlykste Gezigten te zien. Boven al heb ik mynen Schepper regt gedaan, en in één Werk der Natuur, (in de Wolken) hem thans verheerlykt. Myne zwakke pogingen zyn der navolginge waardig Kloeker verstanden brengen het verder. Vereenigen wy ons hierin, dan zullen we, den onagtzaamen en zorgeloozen wakker maaken, en hem opleiden tot dien God, die niet min groot is in de Werken der Genade, dan in die der Natuur. |