| |
| |
| |
De Denker.
No. 496. Den 29 Juny 1772.
[Ondankbaarheid word uit eene verkeerde eigenliefde gebooren.]
Quelle Furie, au teint livide,
Souffle en ces lieux un noir venin?
Sa main tient ce fer parricide,
Qui d'Agrippine ouvrit le sein:
L'insensible oubli, l'insolence,
Les sourdes haines en silence
Entourent ce monstre effronté,
Et tour a tour leur main barbare
Va remplir sa coupe au Tartare
Des froides ondes de Lethé.
Ingratitude de tels fignes
Sont tes coupables attributs:
Parmi ses bassesses insignes
Quel silence assoupit Phoebus?
Trop longtemps tu fus epargnée;
Sur toi de ma muse indignée
Je veux lancer les premiers traits;
Heureux, même en souillantr mes rimes
Du recit honteux de tes crimes,
Si j'en arrête les progres.
De eigenliefde alleen is het beweegrad van alle onze handelingen. Indien dezelve wel geplaatst en geregeld is, worden wy daar door tot de deugd en ons geluk geleid, gelyk ik by twee vorige vertogen myne Lezers uit die bron tot weldoen en Dankbaar- | |
| |
heid heb tragten aan te sporen; maar indien wy de ze gemoedsneiging geen paal of perk stellen, en dezelve in het wild laten voortrennen, is zy de oorsprong van de hatelykste ondeugden. Hoogmoed, Ondankbaarheid, Haat, Nyd, Afgunst, Vervolging, ja zelf Godverlochening en Godlastering zyn spruiten van ene ongeregelde eigenliefde. Geen dier ondeugden brengt ons enig voordeel aan, maar strekt ons tot grote schade - Men wint 'er niets; maar verliest 'er veel by derhalven kunnen alleen de grote gedagten, dewelke wy van ons zelven hebben, ons daar toe dryven. Een Hoogmoedig of ondankbaar mensch bouwt zynen waan op ene verbeelding, dat hem alles toekomt, en dat hy van niemand afhankelyk is. Nydigen, haatdragenden en afgunstigen vieren den toom nog ruimer aan dien waan, zo dra een ander iets verkrygt, verbeelden zy zig, dat het hun toekwam uit hoofde van de meerderheid, dewelke zy zig boven hunnen evenmensch toekennen en tragten aan te matigen. Uit deze ondeugden spruit ligt vervolging voort, zo dra iemand zig verbeeld, dat een ander iets bezit het geen hem toekomt, zal men dikwils tragten het zelve aan den bezitter te ontweldigen; maar iemand die zo ver komt, word niet zelden door zynen iedelen waan tot dat uiterste gebragt, dat hy vermeent, dat hy alleen de ware Wysheid bezit en dat alle zyne even menschen met hem van dezelve gedagten moeten zyn. Verschillen zy van hem en Heeft hy de magt in handen men zal hem zelf de wreedste der straffen zien in het werk stellen, om hun (was het mogelyk) tot zyne gevoelens over te halen. Maar hoe ongebreideld is de eigenliefde niet van die genen dewelke Willen tonen, dat zy van God niet afhankelyk zyn? De Godverzaker en Godlasteraar egter zoeken zig deze dwaze en schadelyke gevoelens wys te maken, en verzaken God of lasteren zijnen heiligen naam in het openbaar om gene andere redenen, dan om anderen te tonen, dat zy geen vrees voor God hebben, dat
| |
| |
zy Hem niet nodig voor hun agten, en dat zy zig aan zyn straffen en beloningen niet kreunen.
Ik zoude hier ene schone gelegenheid hebben om deze twee laatste verfoeilyke ondeugden te keer te gaan; dan ik zal deze dwazen aan hun eigen gewisse overlaten, het welk in het geheim weêrstreeft, het geen zy in het openbaar zig zelven en anderen tragten wys te maken
Uit alle die ondeugden, dewelke behalven vele anderen door my niet aangeroerd, uit ene ongeregelde eigenliefde voortspruiten, zal ik thans de Ondankbaarheid om aan het oogmerk van den hier agter geplaatsten brief te voldoen, wat verder naar speuren. Gelyk de Dankbaarheid tweeledig, of in enen bepaalden, of in enen onbepaalden en uitgebrelden zin kan beschouwd worden, zo kan men ook de Ondankbaarheid in die twee opzigten in aanmerking nemen; vooreerst in enen bepaalden zin, wanneer iemand nalaat, ene evenredige beloning voor ene ontvangene weldaad, by de eerst voorkomende gelegenheid, aan den weldoener te bewyzen; ten anderen in enen onbepaalden zin, wanneer men niet alleen nalaat, die evenredige beloning te bewyzen, maar zelf zynen weldoener in het een of ander geval beledigt. In den eersten zin verdient de Ondankbaarheid alleen onze verontwaardiging, maar in den tweden zin is dezelve verfoeilyk. Wenschelyk ware het, dat deze ondeugd, wanneer dezelve, in dien tweden zin genomen, plaats heeft, door de menschelyke wetten konde worden gestraft gelyk voorheen by zommige volkeren; maar de bedorvenheid van onze natuur, is oorzaak dat dezelve zo algemeen is, dat ze niet kan uitgeroeid worden en maakt ze derhalven onstrafbaar. In welken zin men de Ondankbaarheid opneemt, dezelve spruit altoos voort uit ene kwalyK geregelde eigenliefde Iemand die hier mede besmet is, doet het in den beginne leed, dat een ander hem aan zig verpligt heeft. Vervolgens wind zyne eigen liefde veld en doet hem wanen, dat zyne meerderheid, boven zynen weldoe- | |
| |
ner, denzelven tot die weldaad verpligtede, en eindelyk verbreekt dezelve alles het geen haar nog enigzins in teugel hield; zy brengt den ondankbaren tot dat uiterste, dat hy die meerderheid boven zynen weldoener wil tonen, door hem, wanneer 'er zig gelegenheid toe opdoet, te beledigen Zyn gewisse overtuigt hem wel van de onvermydelyke en pligtmatige Dankbaarheid, die hy aan zynen weldoener schuldig is; maar zyne eigenliefde wil hem niet doen erkennen, dat een vry mensch gene meerderen heeft, dan zyne weldoeners. Het gezigt van zynen Weldoener vervuld het geweten telkens met wroeging, en hy wenscht niet zelden, ten einde van die knagingen bevryd te zyn, den dood van den geen' die hem verpligt heeft. Indien men de Ondankbaarheid uit dezen oorsprong afleid, behoeft men zig niet te verwonderen, dat deze een gemeen gebrek van het menschdom is, dewyl de eigenliefde aan alle menschen gemeen is, en 'er zig zeer weinige de moeite geven, om dezelve tot hun eigen geluk te regelen en binnen de behoorlyke palen te houden; het welk egter zeer ligt te doen is, want ik durf op dit onderwerp gerust verzekeren, dat het ligter valt om dankbaar dan ondankbaar te zyn. Ieder poging die wy doen om dankbaar te zyn, vervuld ons gemoed met ene aangename zelfbewustheid; maar ieder poging, om ondankbaar te zyn, pynigt het geweten Indien wy onze eigenliefde schikken naar dien stokregel, dewelke ik voorheen heb op gegeven, dat men, namenlyk, zyn eigen welzyn moet bevorderen door handelingen, dewelke onzen evennaasten voordelig en niet schadelyk zyn, zullen wy ras bevinden, dat dezelve ons geluk volmaakt, en dat wy dezelve op die wyze tot het regte einde, waar toe de wyze Schepper ons met dezelve beschonken heeft, aanwenden. Ik verbeel my myne Lezers genen ondienst te zullen doen met hun hier omtrent het gevoelen van een oordeelkundig Schryver voor te dragen. Dus zegt hy: ‘Hoewel de baatzuchtige en agterhoudende getempertheid meest in de waereld in zwang gaat, moet
| |
| |
men daar uit niet besluiten, dat het de rechte en natuurlyke aart der menschen zy; dewyl 'er vele zyn, die nergens meer behagen in scheppen, dan in goed te doen, en wier geluk om zo te spreken eer in wederkering en weêromstuiting bestaat, dan het onimddelyk en regelregt is; of om my anders uit te drukken, welker geluk hun eer uit de twede hand, en by weêrstuiting van anderen komt, dan door ene lynregte en onmiddelbare aandoening. Schoon 'er weinig van deze edelaardige Zielen zyn, en hoewel zy zo ver boven de wroetende menigte zyn verheven, dat men hen voor een ander soort van wezens zoude aanzien, nochtans is hunne natuur dezelve, zy word door dezelve roersels bewogen, en is begaafd met dezelve wezenlyke hoedanigheden, die in hen door de opvoeding en betrachting slechts gezuiverd en aangekweekt zyn. Het water, 's winters door den, Vorst verstyfd, is het zelve vloeibare lighaam, dat des Zomers onder de gedaante van heldere beken en zuivere stromen voortvloeit, en de beemden in zynen loop besproeit en verfrischt. De eigen aart van 's menschen hart is, dat hy vermaakt schept in zig uit te storten; zyne gunstige wenschen spreiden zig uit over de gansche Schepping; en of 'er menschen zyn, gelyk wy 'er niet dan te veel zien, geheel en al in hun eigen waarden Persoon besloten, zonder dat men zien kan, dat, zy zich hunner soort bekreunen, daar uit blykt niet, dat dit hun eige natuurlyke aart zy; maar laat ons onderstellen, dat hunne goedaardigheid bevrozen en door de kragt van enige andere tegen strydige hoedanigheid in hare werking word belet.’ Ofschoon nu de Ondankbaarheid een gemeen kwaad is, is dezelve daarom niet minder verfoeilyk, dewyl ze regtdraads stryd tegens den wil van het Opperwezen en het doeleinde van de menschelyke Maatschappye, het welke in het bevorderen van het gemeen welzyn bestaat. Maar allergruwlykst is die Ondankbaarheid, dewelke gepleegd word tegens dien
| |
| |
God, die ons geschapen heeft en nog dagelykse blyken van zyne befdadigheid geeft, wanneer men denzelven niet toebrengt de Dankbaarheid, dewelke wy Hem voor de menigvuldige en onverdiende weldaden schuldig zyn. Dan met welke woorden zal men die Godvergete schepsels, het uitvaagsel van het menschelyk geslagt, benoemen, dewelke God hunnen weldoener niet alleen de verschulde Dankbaarheid niet toebrengen; maar hem in alle gevallen met opzet tragten te beledigen! Ik zal den Here Fenelon door de pen van den dichtkundigen Feitama dit onderwerp doen sluiten met ene plaats, alwaar Telemachus in het ryk van Pluto nedergedaald, de straffen der verdoemde Zielen in den Tartarus beschouwt.
Maar gene ondankbaarheid word in 't verblyf der doden
Zo zwaar gestraft, als die men pleegt omtrent de Godens
Men weet (sprak Minos) wat verfoeijing hy verdient,
Die 't weldoen niet erkent aan Vader of aan vriend;
En durft men zynen roem dan stellen in 't vergeten
Der Goden, wie men 't licht ja alles dank moet weten?
Wat snode ondankbaarheid! Hoe! is men 't levenslicht
Niet meer aan hen, dan aan zyne Oudren zelf verpligt?
Maar hoe de bozen meer op aard hen strafloos honen,
En daar met schyn van recht de gruwelen verschonen;
Hoe dat ontzind gebroed hier meer ten doel zal staan
Aan de onverzoenbre wraak, door geen van hen te ontgaan.
Heer Denker!
Te regt hebt gy in uw 478 Vertoog de Dankbaarheid in een schoon en aangenaam daglicht gesteld, dewyl die deugd een edelaartig gemoed op de bekoorlykste wyze aandoet en vermaakt. Gy had reeds te voren aangemerkt, dat de tranen van een geredden elendeling, meer Dankbaarheids in zig bevatten, dan de kostbaarste geschenken, dewyl de tranen van iemand, die niets meer te geven heeft, ontwyffelbare getuigen van een dankbaar gemoed zyn, en geschenken dikwerf tot beloning kunnen gegeven worden om
| |
| |
den naam van Ondankbaar voor te komen; en de Dankbaarheid al haar schoon verliest, wanneer zy niet uit ene innerlyke overtuiging van het gemoed voortkomt. Ik heb nimmer zonder aandoening gelezen de fraie brieven van den Marquis de Roselle; maar geen heeft my meer getroffen dan de 96ste behelzende een geval van een Marskramer, die by Mevrouw de Ferval komt, en haar, met tranen in de ogen, ene bedeesde stem en afgebroke woorden, ene beurs, waarin Zeven duizend gulden aan Goud, wil opdringen en zig verontschuldigd, van zynen pligt niet eer te zyn naargekomen. Zy erkent den Marskramer niet en weigert die som aan te nemen, dewyl zy niet weet, dut haar zo ene som ontvreemd is, of dat zy die verloren heeft. Hy maakt zig bekend voor den kleinen Jacob, aan wien Mevrouw voorheen, een Jongetje zynde, die met enige kleine snuisteryen by haar kwam, een Louis d'Or had geeven, om daar voor enige Koopmanschappen in zyn klein Marsje te verzamelen, op voorwaarden, dat zy de winst zamen zoude delen; dat het geluk hem gunstig was geweest, en dat hy, met dat geld begonnen hebbende, nu Veertien duizend gulden had gewonnen, waar var hy ene nette aantekening had gehouden, die hy wil overgeven, teffens het geld uit de beurs schuddende, om het te tellen. Mevrouw verbeugt zig in het geluk van den Marskramer, voonamenlyk dewyl zy 'er het middel toe geweest is; maar weigert het geld te ontvangen en zegt, dat de voorwaarden, dewelke zy met hem mogte gemaakt hebben, alleen was om zyne naarstigheid en yver, dewelke zy toen in hem ontdekte, aan te sporen. De Marskramer, die uit erkentenis zo enen overvloed van tranen stort, dat hy byna buiten staat is om te spreken, wil het geld met geweld aan Mevrouw toe tellen, doch by ene verscheide malen herhaalde en volstrekte weigering, verzoekt hy, aan de Dogters een kostbaar gefchenk van Juwelen te mogen doen, het geen mede word geweigerd; doch om den dankb'ren Kramer niet mismoedig te maken, neemt ieder van
| |
| |
het gezelschap, het geen by het geval tegenswoordig was, een garnituur linten. Ik kan ligt geloven dat niemand van het gansche gezelschap zig van tranen kon onthouden, dewyl ik die zelf gestort heb by het lezen van dit geval, het geen op ene treffende wyze is te boek gesteld.
Hoe schoon en aangenaam de Dankbaarheid is, geloof ik egter dat het niet veel vrugt doet, door dezelve in hare schoonheid af te beelden. De menschelyke natuur is te bedorven, men slaat 'er geen agt op, of wil 'er geen agt op slaan. Het is al ene oude aanmerking, dat de deugdzame menschen wel doen uit liefde tot de deugd, maar de kwade door vrees voor de straf. Derhalven verbeelde ik my, dat het bedorve gedeelte van het menschelyk geslagt ligter tot de Dankbaarheid zoude kunnen gebragt worden, door de bron der Ondankbaarheid op te sporen, en de onheilen, daar uit oorspronkelyk, aan te tonen. Indien gy deze waarheid, zo schandelyk voor het menschdom, met my begrypt, twyffel ik niet, of gy zult de pen opnemen, om deze stof te vervolgen. Ik blyve met de agting aan U en uwe Schriften verschuld.
Uw Dienaar en Lezer.
Onder den naam van Antoninus Pius.
S...... den 23 February 1772.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|