| |
| |
| |
De Denker.
No. 492. Den 1 Juny 1772.
[Eenige Voorschriften van regtvaardige Testamenten.]
Ontvreemd niemand het zyne met bedrog.
Johannes. Luc. III 14.
(Vervolg van No. 490.)
Ik twyfel niet, of myne Leezers hebben het slot myns 490 Vertoogs met veel genoegen en stigtinge geleezen. Daar ik dan oordeel voldongen te hebben, dat hy, die zynen uitersten wil beschryven jaat, vooraf moet agt geeven; wie zyne naaste Erfgenaamen zyn, en zulks niet alleen, maar dat Reden en Godsdienst van hem eisschen, wat 'er ook tegen hen in den weg moge geweest zyn, hen in de daad voor de naasten in zyn Testament te erkennen, en egter dit veeltyds niet geschiedt; zo behoorde men eenige middelen te bedenken, om dit met meer kragts aan het verstand der menschen te brengen, op dat zy, die in hun leeven door hunne Vrienden gezegend wierden, na hunnen dood, door dezelven niet gevloekt mogen werden, nog in de Vierschaar Gods zelve eenen vloek op zich laaden door de laatste onregtvaardige daad, met welker bedryf zy, voor altoos, uit de waereld gestapt, en ter eeuwigheid zyn ingegaan.
Onze Notarissen schryven doorgaans aan het hoofd der Testamenten, dat voor hun gecompareerd zyn die en die, welken zy bevonden hebben hunner zinnen magtig en by vollen verstande te zyn. Dit gewoone Formulier wilde ik met een byvoegzel vergroot hebben; het
| |
| |
was zeker niet onvoegzaam, dat die Heeren een algemeen bevel kreegen om de Testamentmaakers, eer zy hunnen uitersten wille opgaaven, te vraagen, of zy ook hunne Reden en Godsdienst ten vollen magtig zyn, om hun dus te doen begrypen, hoedanig de inhoud van een regt Testament behoort te zyn. En wie zal wraaken, zo de Leeraars algemeen volgen het pryzenswaardig voorbeeld van sommigen hunner Medebroederen, die, by eenen kranken geroepen zynde, van wien zy eenig vermoeden scheppen geen Testament naar de regels van Reden en Godsdienst gemaaakt te hebben, of te zullen maaken, alvoorens vraagen, of onder hunne zaamenspraak laaten invloeien, dat zal men zich op de regte wyze ter dood bereiden, en van zonden afstand doen, men het laatste van het leeven niet behoore te sluiten met eene der onregtvaardigste daaden, waar over in de Vierschaar Gods de ondervraaging zal gaan, zo dra hunne oogen door den dood zullen gelooken zyn, en de wettige Erfgenaamen, onwettig tot de erfenis verklaard zynde, schreeuwen zullen zo lang zy leeven. Dit stuk behoort, myns bedunkens, wel degelyk tot het werk der Leeraaren, meer dan één heeft my dit toegestemd, en men kan hiervan meer vrugts verwagten, dan van het eerste middel, zo even van ons aan de hand gegeeven. Ik weet, dat sommigen beweeren, dat Leeraars in geen Familie - zaaken zich mogen steeken, en alleen maar voor de ziel hebben te zorgen; dan zo dit geen zorgen voor de ziel zy, betuig ik niets te verstaan. Wyse Predikanten zyn hierin voorzigtig, en doen zulk eene vraag nooit in de tegenwoordigheid van veele bloedvrienden, welke het krankbed omringen, want de tegennwoordigheid van hun, die den lyder verre in den bloede bestaan, zou hem ligtlyk afschrikken om zynen uitersten wille, tot hen reeds bepaald, te veranderen, en anderen te benoemen, die, wegens eene oude vyandschap of by toeval daar niet tegenwoordig zyn, schoon ze de naaste Familie Vrienden uitmaaken. Predikanten begeeren dan in zulk een tydstip geene biegt te oefenen, die
| |
| |
kennen wy toch by ons niet, maar ik neem hun nooit kwalyk, dat, zy een bezoek by zulke kranken afleggende, hen onder vier oogen eerst spreeken, en daarna, by het gebed, de Vrienden, die zy te vooren by den lyder vonden en nu uitgegaan waren, weêr binnen roepen: want, hoe weinig men veinzen mag in de uure des doods ik geloof egter, dat veelen, vooral wanneer de ziekte nog niet hevig toegenoomen is, of veel doodsvreeze zich opdoet, niet geheel vry van veinzery zyn, ten minsten niet vol uit spreeken: althans sommigen hebben zodanig geleefd, dat een Leeraar meer byzonder met hen spreeken mag, 't geen in tegenwoordigheid der naaste Bloedvrienden voor hem niet raadzaam, en voor den lyder niet wel doenlyk is, ten zy het met algemeene bewoordingen geschiede, waar door men zelden het waare oogmerk regt bereikt. De invoering deezer handelwyze, vreeze ik, zou thans niet wel algemeen vlotten; men weet, hoe weinig veelen van Predikanten verdraagen kunnen; sommigen zouden 'er luidkeels over schreeuwen; doch het nuttige voor eene stervende ziel, en de gerustheid voor de conciensie des Leeraars moet wegens een woest en onzinnig geschreeuw van dwaazen niet agterstaan. Het tweede, dat een Leeraar by zulk eene ondervraaging wel in agt mag neemen, is, dat hy geene Naamen der geenen, die, zyns oordeels, als Erfgenamen benoemd moeten worden, opnoeme, op dat hy geen schyn geeve van iemand hunner boven anderen te willen begunstigen, of zelve, de Familien niet regt kennende, verkeerden noeme. Des noods zou dat egter kunnen geschieden; doch niet dan met de uiterste omzigtigheid, en met plagtige betuigingen van alle belangloosheid.
Dus heb ik aan de laatste vraag, op bladz. 155, voorgesteld, wyl ik geen byzondere onder in 't oog heb gehouden, voldaan, en zal nu ook aan de twee eerste gedenken.
Elk een, die dan bepaald heeft, wie zyne regte Erfgenaamen, volgens pligt en billykheid, zullen zyn,
| |
| |
behoort thans te bedenken, wat hy hun zal nalaaten. Daar over valt doorgaans weinig, of meest altoos geene bedenking. Men waant, dat onze goederen de onzen zyn, hoe ook verkreegen, en men derhalven daar, over eene vrye bestelling hebbe. Het zou zekerlyk al wonderlyk in de ooren der waereld klinken, wanneer een stervende een Testament van deezen inhoud maakte ‘Ik N.N. gedenkende de broosheid van het leeven, en dat 'er niets zekerder is dan de uure des doods, heb beslooten over myne goederen aldus te beschikken.
‘Voor eerst legateere ik aan N.N., huisman, woonende in 't Dorp... op...., zynde eene myner hoeven, dan wel, by deszelfs overlyden, aan zyne wettige Descendenten en Erfgenaamen, de somme van agt honderd guldens, om dat myn Vader, by het betaalen eener Landpagt van vier horderd guldens, gemelden huisman, vergeetende eene Quitantie te vraagen, of zich op myns Vaders eerlykheid verlaatende, dezelve niet gegeeven, en deswege naderhand, hoewel beter weetende, nog eens heeft gedwongen dezelfde somme te betaalen, dienende de overige vier honderd ter vergoedinge zo van het leed, hem aangedaan, als van de voordeelen, die hy anders met dat geld daarna hadt kunnen doen. Ik hadt deeze schaadeloostelling al eer in myn leeven moeten gedaan hebben; doch myne ontwaakte consiensie heeft die traagheid nu eerst overwonnen.
‘Ten tweeden bespreeke ik zes duizend guldens voor N.N., geweest zynde eene der dienstmeiden myns Vaders, welke hy, na den dood myner Moeder, lief gehad, en zwanger zynde, uit het huis gestooten heeft, zonder haar eene duit mede te geeven, onder voorwendzel, dat een van onze reeds vertrokken knegten de egte Vader van het Kind was.
‘Ten derden begeere ik, dat gegeeven zal worden twee duizend gulden aan N.N. die als Tuinman, 20 Jaaren, voor een geringen loon, mynen Vader
| |
| |
gediend heeft, en de huur dikwils opgezegd hebbende, altoos gepaaid is met eene belofte, dat hy een goed Legaat uit deszelfs nalatenschap zou trekken, waar op hy in onzen dienst gebleeven is, doch zyn naam, na myns Vaders dood, in het Testament niet gevonden.
‘Ten vierden zal eene rekening van N.N. zynde een Apotheker, die, onder voorgeeven dat ze veel te hoog gesteld was, door mynen Vader niet voldaan is, met vier per Cent daarenboven, aanstonds, na myn overlyden, betaald worden, om dat de Man, zes Kinderen hebbende, van mynen Vader uitgedaagd, om hem ter betaalinge in Rechten te dwingen, zulks niet heeft durven of willen onderneemen.
‘Ten vyfden zal eene Erfenis van tien duizend gulden, welke N.N. zynde eene Weduwe met drie Dogters regtvaardig hadt moeten erven, doch door mynen Vader onwettig ingeslokt en zy daarenboven schamperlyk uitgelachen is, toen zy aan 't Sterf huis kwam om die te haalen, niet alleen in goede Obligatien voldaan, maar nog daarboven zes per Cent uitgekeerd worden, voor zo veele jaaren als zy die heeft moeten missen; kunnende myn geweeten geen rust vinden, voor dat dit geld, zo lang onregtvaardig van my bezeeten, tot haar na mynen dood wederkeere.
‘Eindelyk legateere ik het overige aan myne wettige Erfgenaamen, enz.’
Wat dunkt u, Leezer! zou zulk een Testament, hoe vreemd in onze dagen, niet billyk zyn naar godlyke en menschelyke wetten? behoort niet elk, die van zyne Ouders goederen heeft verkreegen, welke onwettig gewonnen of bezeeten zyn, dezelve te rug te geeven? heeft men dat nagelaaten in zyn leeven, kan iemand gerust sterven, die dit niet vergoedt by zynen dood? Uw geweeten, my hierin toevallende, behoef ik deeze eerste der die Vraagen niet verder te beant woorden en op te lossen.
En juist deeze gemakkelyke oplossing zal my den
| |
| |
weg wyzen, ter aanduidinge, wat hy hebbe te doen, die zyne goederen onregtvaardig heeft bestierd, welke de laatste Vraag is.
Stel eens, wy wierden by het openen van het Testament van eenen, die aan de volgende euveldaaden schuldig stondt, geroepen, en wy lazen 'er deeze zyne laatste begeerte in, hoe zou niet onze goedkeuring, ons genoegen, onze blydschap, en onze liefde voor den Overledenen zwellen?
‘Ik N.N. overtuigd, dat ik, binnen korten, voor den throon des hoogen en regtvaardigen Richters van Hemel en Aarde, zal moeten verschynen, heb, op de aanspraak van mynen lieven Leeraar, ontwaakt zynde uit myne driftige begeerlykheid naar 's waerelds goed, en noch kragten genoeg hebbende om te kunnen schryven, deeze Memorie willen opstellen voor myne Erfgenaamen, begeerende, dat dezelve van zo veel kragts zal gehouden en stipt nagekomen worden, als of dezelve woordelyk in myn Testament geschreeven stondt.
‘Voor eerst erkenne ik voor God en de geheele Waereld, dat ik in de Negotie nog leevende, zo dikwils ik kon, verscheide kwaade trekken gespeeld heb, waar over myne ziel thans eene bittere droefheid, en, gelyk ik hoop, een waaragtig berouw gevoelt; zo begeere ik, dat daar de te kort gedaane Perzoonen, wegens hun groot getal, niet bepaald kunnen worden, en zy niet dan kleene verliezen geleeden hebben, welke alle my eene groote onregtvaardige winst gegeeven hebben, twaalf duizend guldens zullen uitgekeerd worden aan de Diaconie myner Stad, en Kerke.
‘Ten tweeden, alzo ik, na my ontdaan te hebben van de Negotie, in de tien laatste jaaren niet ter Kerke ben geweest om geruster van myn onregtvaardig goed te kunnen leeven; zoo wil ik, dat myne Kinderen zullen uitreiken duizend gulden aan de Diaconie van het Dorp, waar ik myne Buitenplaats gehad, en Zondags menschen getracteerd heb, tot groot nadeel der Armen; zonder met
| |
| |
hen ter Kerke te komen, en om dezelve reden drie duizend aan de Diaconie van onze Stad, waar in ik gewoond, en den meesten tyd des jaars doorgebragt hebbe.
‘Ten derden, alzo ik verdonkerd hebbe eene beurs van honderd en vyftig gulden jaarlyksch inkomsten, geërfd uit den Boedel van N.N. om daar op een Student te laaten studeeren; zo zullen myne Kinderen dezelve wederom oprigten, en daaruit, jaarlyks, niet alleen de gemelde somme uitkeeren aan eenen behoeftigen Student, maar ook alle jaaren vyf en twintig guldens meer geeven, tot dat het agterstallige zal voldaan zyn, en dan berekenen, hoe veel profyt ik jaarlyks, elk jaar op 4 per Cent gerekend, daar uit getrokken heb van Ao .... tot heden toe, dat ik dezelve in myne magt gehad hebbe, het geen zy, tot vergrooting der beurs, mede zullen uitkeeren.
‘Ten vierden alzo ik, waarneemende de zaaken van den Keer N N. woonende te ... in Engeland, hem veel meer in rekening gebragt, dan uitgegeeven, of verdorven goederen gezonden heb, zo zullen hem zes duizend guldens te rug bezorgd worden, met bede om vergeeving.
‘Ten vyfden, nademaal ik in myne Negotie het Land door fraudes meenigmaal te kort gedaan heb, en dit niet te berekenen is, zo laat ik aan myne Kinderen over, of zy zes duizend guldens, by portien, in den winter, aan de Armen, dan wel aan Weduwen en Weezen, die gebrek lyden, zullen uitdeelen.
‘Voorts zullen alle myne dan overschietende goederen verdeeld worden onder myne Kinderen, gelyk in myn Testament beschreeven staat, en zy werden by deezen ernstlyk vermaand door een liefhebbenden Vader, die in zyn wroegend geweeten ondervindt, wat het zy, goederen, die anderen toebehoorden, kwalyk bestierd te hebben, dat zy nooit myn zondig en ongelukkig voorbeeld navolgen, maar zich aan my spiegelen, en deeze Memorie,
| |
| |
zonder mynen naam te melden, een jaar na mynen dood, doen drukken in den Denker, op dat anderen van roofzugt worden afgehouden, en daar boven zetten de spreuk van Johannes den Dooper: Ontvreemd niemand het zyne met bedrog. In die hoope zal ik God bidden tot myn levenseind, 't geen niet verre meer kan afzyn, dat hy myne zonden vergeeve, en myne lieve Kinderen altoos daar voor bewaare’
Wat dunkt U, Leezer! als my zodanig eene Memorie wierdt gezonden, om in myne Vertoogen te worden geplaatst, gelyk ik bidde dat geschieden mag, indien 'er hier of daar zulk een schuilen mogt, want hoe vreemd of zeldzaam dit zy, het behoort niet onder de onmooglyke dingen: dan zult gy misschien vermoeden, dat ik het Boek van den beroemden Placette over de wedergeeving geleezen heb, hoewel ik betuig dat fraaie werk, gelyk het my dus beschreeven is, nooit in handen gehad, en dit alleen, volgens de Regels van Reden en Godsdienst, die veele stervenden niet willen, maar behooren na te volgen, geschreeven te hebben.
P.S. My is berigt dat de vermaarde Saurin, zyn leeven, een geval in 's Hage gehad hebbe, gelyk vormig aan dat van den Eerw. Heer van der Vorm. Indien iemand myner Leezeren hetzelve naauwkeurig kent, en my gelieft mede te deelen, zal my veel vermaaks geschieden; ik beloof hem, dat het ten algemeenen nutte gebruikt zal worden.
De Denker.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|