De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
De Denker.
| |
[pagina 162]
| |
wyten en kent de haare. Och ware het toch by de voorige treurigheden gebleeven! of mogt het 'er niet by blyven, om dat ook de Lieden deezer Eeuwen strenge lessen noodig hebben? Hoe dikwils verandert dan de tyd de tooneelen onzer aardsche vermaaken en heerlykheid! Op een blyden morgen volgt zo vaak een droevige avond; op een dag van vrolykheid een van het treurigst geween; op een dag van gewoel een van doodsche stilte: zo veel brengt eene kleine, eene allergeringste beuzeling voort; meer is 'er niet toe noodig. Vol van rouwe, poogt myne traage pen eenige treurbedenkingen over den avond van den elfden Mey deezes jaars ter neêr te zetten: naauwlyks is 'er myn hart, van smerten overkropt, bekwaam toe; laat ik egter hetzelve, en dat myner weenende Stadgenooten, in denzelfden rouwe met my gedompeld, eenigen ademtogt geeven, en, gelyk de Voorzienigheid ons, na het uitstorten der eerste traanen, roept, wysheid 'er uit leeren. Zullen de Schryvers onzer Jaarboeken, in bedaarde oogenblikken (vinden zy goed ons ongeval met droevige kleuren naauwkeurig af te tekenen) een echt verhaal van onzen verbranden. Amsterdamschen Schouwburg aan de Nakomelingschap nalaaten: wy treeden dan niet, by voorraad, in hun spoor, of oordeelen noodig uitvoerig te schetzen; dat zo leevendig in den geest van eenige honderd duizend menschen thans nog geprent is. Alleen letten myne Leezers op den aanvang van het treurigste Schouwtooneel. De Acteurs der Vlaamsche Opera vertoonden toen voor eene menigte Aanschouwers de kwalyk bewaarde Dochter, en daarna den Deserteur. Het Spel was naby 't einde; oog en oor nog niet vermoeid; alles stil, niemand verroerde zich. Eene veragtelyke Koord, langs eene der schermen hangende, door eene lamp in brand geraakt, zette eensklaps, in twee minuuten tyds, het gansche Tooneel in lichte laaye vlam. Zulk eene verbaazend schielyke verandering trof dermaate de Aanschouwers, dat zy naauwlyks hanne oogen geloofden, in 't geen ze zagem Plotseling geslaagen met een doodelyken schrik, wisten veelen naauwlyks | |
[pagina 163]
| |
van vlugten. De deur, waar door men was binnen gekomen - verleende wel aan de meesten, ofschoon onder een geweldig gedrang, de blyde ontkoming; maar was ten zelfden tyde oorzaak, dat de versche lucht, die altoos de vlammen voedt, 'er thans indringende, den brand van binnen algemeen maakte, en tevens zulk een dikken rook verwekte, dat zy, die 'er nog in waren, gansch radeloos en verbysterd, geenen weg ter ontvlugtinge konden vinden, of door anderen daarin verhinderd, vertreeden wierden. Dit was het jammerlykste en ysselykste Schouspel, gaande alle verbelding in waarheid te boven. In dit punt des tyds vielen 'er de treurigste scheidingen voor. De Kinders, in weêrwil aller zorge, werden van de Ouderen, de Ouders van de kinderen, de Echtgenooten vad elkanderen gescheiden Die zyn leeven behouden hebbende, 'er buiten geraakte, zag zich van zyne waardste panden ontzet, en keerde hy, hen missende, te rug ter hunner reddinge, hy stierf met hen ter zelfder plaatze: die zyn eigen kind meende te verlossen, greep, by de verwarring, een ander aan de hand, en zag daar buiten te laat de treurigste mistasting: die in de open lucht gekomen, zich met het leeven zyner Echtgenoote geluk wenschte, waanende, dat zy voor hem was doorgedrongen, merkte, toen ze niet opdaagde, zyne dooling, eene dooling de treurigste van het leeven, nimmer te vergeeten: die zich zelven konden redden, maar geen kans zagen om dat hunner tederbeminde Huisvrouwen buiten de vlammen te bergen, stierven, elkander omarmd hebbende, vast aan een gestrengeld, geevende in den dood ongeveinsde merktekenen van de grootheid hunner Huwelyks-liefde: die - maar zal ik 'er noch meer bydoen? myne Leezers worden op nieuws te diep getroffen, myn eigen hart bloedt 'er nog over, laat ik het gordyn voor deeze akelige vertooning toeschuiven: het leeven deezer dierbaaren, door deugd en braave zeden in onze stad beroemd, is ten einde! De Voorzienigheid, in dat jongste tydstip, medogen met hen hebbende, hoorde de korte ernstige ziels verzugtingen, tot haar opgezonden, en hen bewaarende voor een langzaamen dood door verbrandinge, liet ze, in een oogen- | |
[pagina 164]
| |
blik tyds, door eene schielyke verstikkinge het leeven afleggen. - Vraag niet, hoe veelen dit lot wedervoer, of is onze rouw niet reeds groot genoeg? begeert onze nieuwsgierigheid het juiste Getal uwer omgekomen Burgeren en Vreemdelingen te weeten wat voordeel zou het ons geeven by de eene smerte nog andere te kennen? Weêr staâ de overmaat van deeze weetlust, zy is u niet nut. - Breng u veel eer te binnen, hoe eene schaar van duizenden, van alle oorden der stad zaam gevloeid, of die ter hulpe niet durvende nog kunnende byschieten, hunne harten ten hemel verhieven, biddende een spoedig einde deezer droevige gebeurtenis. Op den roemwaardigen yver der onvertzaagde brandlusseren; op het wys bestier der Buger-officieren; op 't demoedig gebed, door veele godvrugtigen in hunne stille slaapkameren vuurig ten hemel opgezonden, behaagde het den Allerhoogsten deeze ramp te leenigen, door de vlammen, in verscheiden nabystaanden huizen reeds geslagen, te doen uitgaan, en hier door zo wel het verlies van meer goederen, als het leeven van anderen te spaaren; of verdient dit geene opmerking? Ligter vertrouw ik dan zulken te zullen winnen, dan anderen tot staan brengen, die, ik weet niet door welken geest vervoerd, streng oordeelen over de gesneuvelden, meenende dat zy, grooter schuldenaars dan anderen zynde, uit dien hoofde met eene onderscheiden zigtbaare roede gestraft zyn. Hoe hard valt het my, en alle wyse Lieden, zulk eene liefdelooze vonnisvelling? Wat hebt gy daar aan, mag ik vraagen, dat gy dus smert tot onze smerte toe doet, en dat zonder grond? tast de wegen Gods niet aan, nog beoordeel ze ligtvaardig, of wie geeft u daartoe vryheid? - Leg de oude Joodsche vooroordeelen af, die gy schynt ingezoogen te hebben. Toen men den aanbiddelyken Zaligmaaker, aangaande eenen blindgebooren mensch, vraagde; wie heeft 'er gezondigd? deeze of zyne Ouders, dat hy blind zoude gebooren worden, antwoordde die goddelyke Leermeester; nog deeze heeft gezondigd nog zyne Ouders, maar dit is geschied, op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Toen men Hem wilde ondertas- | |
[pagina 165]
| |
ten, wat hy oordeelde van de Galileers, welke Pilatus in den tempel verrast hadt, en om hals laaten brengen, verklaarde hy ronduit, dat deeze, schoon zy zulks geleeden hadden, geen zondaars waren boven anderen. En om zulke ligtvaardige, of laat ik zeggen onverstandige Rechters, ja ik geloof om ook ons voor altoos afteleeren zo los te werk te gaan, verhaalt Jesus een ander geval dat te Jeruzalem gebeurd was, waar geen mensch maar de Voorzienigheid alleen de hand in gehad had, verklaarende, naamelyk, dat die agttien, op welken alleronverwagst de toren van Siloam neerstorte, en onder de puinhoopen begroef, geen schuldenaars waren, boven alle menschen, die in Jerusalem woonden. Wat wil men meer? is 'er een geval, gelykvormiger aan het onze dan juist dit? - of waren onze omgekomen Burgers snooder dan anderen, die langs onze straaten wandelen? waarom heeft dan een regtvaardig God, die kinders, welke naauwlyks onderscheid wisten tusschen hunne regter en linker hand, niet gered uit den brand? Duizenden onder ons zyn immers snooder zondaars dan deeze jongen van jaaren, en egter zyn deeze in deeze vernieling niet gespaard? - Wat meer is, en sterker myne redenering toehaalt: stortte, voor eenige jaaren, eene Galery in eene onzer Kerken, bezeten door Weeskinderen, in, toen de geheele Gemeente geen leed ontving, om dat deeze Onderlooze Kinders boozer waren dan de geheele Gemeente, of dan anderen, die in de andere Godshuizen onzer Stad woonden? - Haalen deeze redenen toe, wat loopen wy dan vooruit? wat werpen wy ons op tot Rechters onzer Medeburgeren? zyn wy 'er toe bevoegd? is het ons opgelegd? kunnen wy 'er niet buiten blyven? voorzeker, maar wat kant gy u dan aan tegen Jesus wyze les? Ik billyk, dat men het lot onzer medemenschen beweene; het wordt ook algemeen beweend en beklaagd. Maar indien wy ons daarmede alleen ophouden, gelyk de grootste hoop doet, oordeel ik, dat wy op verre na aan het wys oogmerk der Voorzienigheid niet voldoen. Wat klaagt een levendig mensch? een yder klaage van wegen zyne zonden. Met traanen alleen het gebeurde te beschouwen, en als een gewoone waereld- | |
[pagina 166]
| |
ramp aan te merken, durf ik mynen Leezeren niet aanraaden. Wy moeten 'er vooral wysheid uit leeren, of wy missen die nuttige vrugt 'er uit te haalen, welke 'er in geleegen is. Laaten wy dan allereerst opmerken, dat de geringste dingen, de beuzelagtigste kleinigheden, dikwils, in de hand van den Almagtigen de roede zyn, waar mede hy ons aantast. Hier is het een vuurvonk, eene veragtelyke koord, gemaakt door een handwerker, die zeker nooit, toen hy dezelve vlogt, gedagt heeft, dat ze het middel tot eene groote schaade en de berooving van veeler leeven, zou strekken. Dit kleine, myne Vrienden! valt ons zo zuur, is oorzaak van zo zwaare als treurige verliezen. Dan indien eene beuzeling ons tot eene zo strenge roede dient, wat zal dan het groote niet doen, als het daartoe wordt geroepen van den Almagtigen? Wy hebben ons leeven dien avond behouden, en zyn niet omgekomen! Is dat aan onze wysheid toeteschryven? Veelen myner Vrienden waren ten zelfden tyde, denkelyk, mede omgekomen, indien niet deze en geene invallende gedagte of voorkomende toevallige zaak hen, gezind zynde al mede dien avond naar den Schouwburg te gaan, te rug gehouden hadt. Ik heb het hen met groote aandoening en tevens met diepe verwondering hooren vertellen, gedenkende aan Salomons Spreuken: het hart des Konings, (en ook van yder mensch) is in de hand des Heeren als waterbeken, hy neigt het, werwaards hy wil - het hart des menschen overdenkt zynen weg, maar de Heere stiert zynen gang. Dank, dank zy der goede Voorzienigheid, die uw leeven, het leeven van uwe Vrienden gespaard heeft door ééne invallende gedagte: grooter verlies hadt toch, denkelyk, onze Stad geleeden, was dit geval drie dagen vroeger gebeurd, toen de zamenkomst veel talryker was. Is ons leeven bewaard, wy zyn egter algemeen geslaagen. De omgekomen zyn onze Stadgenooten, onze Vrienden, onze Bekenden, zo niet onze Bloedverwanten. Wy zyn algemeen in rouw gedompeld. Dus toont gy, dat deeze slag u ook aangaat, al zyt gy zelf | |
[pagina 167]
| |
zo niet geslaagen. En is dit zo, dan zyn onze zonden al mede oorzaak van deeze droevige gebeurtenis. Kom tot die erkentenis, en schuif de schuld niet op de verongelukten alleen. Hadt God ons willen handelen naar het geen wy waardig zyn, moest hy ons dan gespaard hebben? Zyn wy zo veel heiliger dan de geenen, welker dood wy beweenen? Hoogmoedige! op wat grond verbeeldt gy u dat? - 't Is dan loutere genade, dat wy, die leeven, gespaard zyn; laaten we dit rondborstig erkennen, en Gode eere geeven! Eindelyk vergeeten wy nooit, en gedenken wy, nu voor al, aan deeze ontzaggelyke gebeurtenis met een verootmoedigd herte. De slagen der Voorzienigheid zyn thans van verscheiden aart; dan allen dienen, zyn wy wys, ter onze leeringe. Wie van honderd duizend menschen heeft aan dit ongeval gedagt, of kunnen vermoeden? 't is evenwel geschied. Nog meer zyn 'er, die wy niet voorzien, en egter gebeuren kunnen: men geloove dit, men leere het nu. Dan wat kan zulke rampen afkeeren? wat anders, dan dat elk de bron van Gods ongenoegen stoppe, en by tyds gehoor leene aan 's Hemels genadige vermaanstem. Weg dan schaadelyk uitstel van bekeering, dat duizend zielen, onverwagt weggerukt, vermoort; weg vertrouwen op goederen, goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid; weg hoogmaed, die ons met ydelen waan vervult; weg waereldvermaaken, die my in de uitwerking van myn eeuwig heil zo sterk benadeelen, en nooit de waare rust bezorgen; weg minagting voor de welmeenende vermaantaal myner Leeraaren; weg onverschilligheid omtrent het eeuwig Evangelie, dat my zo klaar tot den verzoenings weg met den hoogen God geleiden wil; weg los vertrouwen op een lang leeven, geen plaats is langer voor my veilig, overal kan ik sterven, onverwagt kan het geschieden: wat genot heb ik dan van alle aardsche heerlykheid, als ze my zo schielyk en geheel verlaaten kan? Zorgelooze ziel! ontwaak, leer wysheid, zoek genade. De dag des Heeren, het einde der waereld, zal komen, als een dief in den nagt, heimelyk en onverwagt, in welken de hemelen met een gedruis zullen | |
[pagina 168]
| |
voorbygaan, en de elementen branden zullen, en vergaan, en de aarde, en de werken, die daarin zyn, zullen verbranden: en dewyl dan deeze dingen alle vergaan, hoedanig behoor ik te zyn in heiligen wandel en Godzaligheid, om te verwagten nieuwe hemelen, en nieuwe aarde, in welke geregtigheid woont? - Leer my, ô Goedertieren God! met den heiligen DichterGa naar voetnoot(a) dagelyks zeggen:
Ik weet, ô Heer! hoe kort, hoe ongewis
Myn ligt vergangbaar leven is.
Myn levenstyd dien gy een handbreed stelt,
Is niets, by d' eeuwigheid geteld:
Gezondheid, kracht of wat het menschdom vleit,
Ja ieder mensch is ydelheid.
De mensch vlugt als een ydle schaduw heen.
Hy woelt, hy slaaft, hy brengt by een;
Hoopt schat op schat, en yvert zonder rust,
In al zyn woeling onbewust
Voor wien hy zorgt, of wie in 't aardsche dal
Na hem zyn goed bezitten zal.
Ik wacht voortaan myn heil van d' aard niet meer.
Ik hoop op u alleen, ô Heer!
Vergeef myn schuld! vergeet myn euveldaad!
Stel my niet tot der dwaazen smaad!
Ik zal myn mond niet opdoen in 't verdriet:
Ik twist met u, myn' Rechter niet.
|
|