De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
De Denker.
| |
[pagina 154]
| |
maar hoe zelden gebeurt dit? Mogelyk niet ééns in eene geheele Eeuw. Hier aan moet men toeschryven, dat wel eens geringe menschen de waarheid spreeken, als zy zeggen: wy zyn van deeze of die hooge Familie: zy liegen niet, en zyn 't waarlyk; maar hoe tot dien laagen en armoedigen staat vervallen? Alleenlyk door de onvoorzigtigheid van Eenen, die nagelaaten heeft by tyds zyn Testament te maaken, waar door de nalatenschap tot eenen anderen tak der Familie is overgegaan, welke in den grootsten overvloed thans leeft, terwyl de andere gebrek lydt. Doch om op deeze bekende zaak, die dikwerf zo veele treurige en langduurige gevolgen heeft, niet lang te staan, beschouw ik zulk eenen, die voorzigtiger zynde, thans by gezonde dagen, zynen laatsten wil beschryven laat, gelyk eenen, die hoe gezond hy ook zy, dan als voor de poorten des doods staat, en binnen weinige oogenblikken niet alleen de verant-woording van zyn geheel leven, maar byzonder van dit zyn laatste werk in de waereld zal gaan doen. Hy staat dus als zeer digt genaderd tot de Vierschaar van den alweetenden, en regtvaardigen Richter; een stap verder gedaan, is hy 'er lynregt voor; de laatste ademsnik brengt 'er hem: weshalven, gelyk het my voorkomt, de wet der liefde nooit onbeschaamder overtreeden, de billykheid nooit schandelyker vergeeten, met een woord, de godlyke bevelen van regtvaardigheid nooit snooder gesmaad worden, dan wanneer iemand in dat gedugt oogenblik een onregtvaardig Testament maakt. Daar God, in het oordeel over de zonden, zekerlyk de tyden en omstandigheden, die toch eene misdaad dikwils oneindig verzwaaren of verminderen, in agt zal neemen; mag ik stellen, dat hy, die in de uure des doods zynen uitersten wil, tegen den regel der godlyke wet, beschryven laat, zwaarer ongeregtigheid bedryft, dan die by gezonden lyve onbillyk testeert, om dat de eerste digter aan de verantwoording zynde, die egter niet schynt te schroomen; evenwel houde ik ook vast, dat de laatste, al bevindt hy zich niet in stervens uur, zich verbeelden moet daarin te zyn, want ook in 't volgend oogenblik kan hy sterven, om welke reden hy nu testeert, en wat dan de zaak betreft, de verant- | |
[pagina 155]
| |
woording blyft dezelfde. Wie dan ooit omtrent de beschikking zyner goederen zyne laatste begeerte zal opgeeven, behoort alvoorens te overzien, hoe hy zyne bezittingen verkregen hebbe in zyn leeven, hoe dezelve bestierd, en aan wien dezelve thans na te laaten. Doorgaans is het laatste schielyk te bepaalen, alzo 'er niet anders toe behoort, dan de vraag: wie zyn myne naaste Vrienden? Evenwel ken ik menschen, die hier mede lang talmen, eer zy tot een vast besluit komen, en dat bepaald, ja plegtig door eenen Notaris hebbende laaten beschryven, niet twee of driemaal, maar zelfs zestienmaal laaten veranderen, welke wispeltuurigheid een klein voordeeltje aan het Land geeft, alzo zy meer Zegels kost, doch meer nut den Notaris doet, wiens herhaalde moeite herhaalden loon vordert; maar aan my geeft ze zelden gunstige gedagten van zulk eenen mensch. Zulk een onstand vastig mensch kan wel eens zyn eerste Testament kwaalyk gemaakt hebben, waarom hy tot inkeer gekomen, het daarna laat veranderen; maar waarom de eerste reis dat niet bedagt? Moet men ooit den regel der liefde en billykheid meer in agt neemen, dan by zodanige gelegenheid? Somtyds kan wel een sterfgeval van anderen, in een Testament benoemd, de verandering eisschen, dan dit is een noodzaakelyk geval, dat ik hier uitzondere; ik spreek toch alleen van menschen, die telkens hunnen uitersten wil veranderen. Deeze zyn los van zinnen, en worden veel meer door hunne driften, dan door de wet der billykheid geregeerd: als zy niet telkens ter maaltyd worden genoodigd; als zy geen presenten ontvangen; als zy op hunnen verjaardag geen gelukwenschingen in menigte hooren; als by ongeluk of door vergetelheid hunne deur op eenen nieuwsjaartyd wordt voorby gegaan van de door hen benoemde Perzoonen; of wanneer hun door agterklappers de ooren worden vol geblaazen, dat zulken dit en dat van hen gezegd hebben, dat deeze groote verteeringen maaken, hunne Kinderen al te zwierig kleeden, en zich op eene ryke erfenis schynen te verlaaten; aanstonds wordt de Notaris geroepen, het Testament moet veranderd worden; zy die eerst tien duizend gulden zouden erven, worden nu maar voor de helft aangeschreeven, en deeze verminderde vyf dui- | |
[pagina 156]
| |
zend worden aan den agterklapper of flikflooier basprooken. Spreek Notarissen! hebt gy niet hiervan vyf duizend ondervindingen? Kent gy niet de ongerymdste gevallen in dit stuk? Hebt gy niet de grootste ervarenis van 's menschen wispeltuurigen geest? Is de oppassing van eenen Minnaar by een trotsche Juffer, by een ligtzinnig Nufje, wel zo zorglyk, als zyn hof te maaken by Lieden, die gelyk de weêrhaanen der torens zyn, en geen andere traffen ter hand hebben, dan de bedreiging van hun Testament te veranderen Ik beklaage u, benoemde Erfgenaamen! die zulke Lieden naar de oogen zien, en voor hun als een hondje moet opzitten. Dan hebben deeze Lieden, trotscher op hun Testament dan een Oostersch Monarch op een wyduitgestrekt ryk, bewoond door onderdaanen, die op zynen wenk beeven; hebben deeze, vraage ik, Consciensie? kennen zy de regels, waarna hun uiterste wil ingerigt moet worden? op deeze eenvoudige vraag, zullen zy, ik wil 'er tien duizend onder verwedden, zo donker uit de oogen te zien, dat, was ik 'er in benoemd, de Notaris aanstonds zou geroepen worden, om mynen naam wegens deeze stoute ongehoorde vraag 'er uit te schrappen. Gelukkig dan, dat ik 'er niet in begreepen ben, ik heb 'er dus geen duit by te verliezen. Niets toch heeft dat slag van menschen meer in den mond, niets is vaster in hunne verbeelding dan deeze gedagte: wy zyn Meesters van ons goed! Met uw verlof (laat ik eerbiedig spreeken, de Denker mogt 'er soms in hun Testament door koomen) met uw verlof, zegge ik, verschil ik een klein ziertje van uwe gedagten. God heeft u meester gemaakt van uwe goederen, U en niet anderen; gy bezit ze, en dus zyt gy 'er meester van: U stondt vry met dezelve in uw leeven te doen, wat gy wilde, onder deeze voorwaarde, dat gy ze maatig en regtvaardig zoudt bestieren, en nu gy u Testament gemaakt hebt of maaken zult, zyt gy voorwaar van het laatste niet ontslaagen: of weet gy niet: wat regtvaardig is? dan zal ik het u verklaaren. Regtvaardig naar den ouden trant, is, wanneer ik, geene kinderen nog bloed-vrienden hebbende, myn goed nalaate aan die geenen, welke, in hun leeven, derzelver plaats vervangen hebbende, my de grootste blyken van liefde, | |
[pagina 157]
| |
vriendschap en hulpe beweezen hebben: regtvaardig is, wanneer ik geene kinderen hebbende, en niet dan Nigten en Neeven, hen niet voorby gaa, om dat ze my verre in den bloede bestaan, nog myn geld alleen aan vreemden vermaake; regtvaardig is, wanneer ik verre Nigten en Neeven hebbende, doch zeer arm, met myn goed hen bedenke, en niet aan vreemde Armen geheel toezegge, om na mynen dood de ingebeelde eer te hebben van een ouderwetsch mildaadig en goedarms man geweest te zyn: regtvaardig is, wanneer ik twee Broeders hebbende, waar van de een my altoos den honing om den mond gesmeerd, en de ander rondborstig my de waarheid gezegd heeft, waarom ik met den laatsten, jaaren lang, geene gemeenschap heb gehouden, evenwel hen beiden tot gelyke Erfgenaamen verklaare. Dan 'er is noch eene andere verklaaring van regtvaardig te testeeren, waar in gy meer behaagen zult hebben, op dat ze nieuw is, en gy, zo het my voorkomt, meest tot de nieuwste mode in dit stuk overhelt. Regtvaardig te zyn naar den nieuwsten trant, is, wanneer ik de spreekwys van meester te zyn van myn goed dus uitlegge: met myn goed in myn leeven en na mynen dood te doen, al wat my behaagt, zonder agt te geeven op 't geen de wet der natuur of de stem van den Godsdienst hierin zou begeeren te zeggen. Deeze uitlegging zult gylieden mogelyk door nieuwe voorbeelden gestaafd willen hebben: wel aan, ik wil toonen onzydig te zyn, en ook wat tegen my dient, te berde te willen brengen, op dat de onpartydige waereld over ons het vonnis stryke. Regtvaardig te zyn is dan naar den nieuwsten zwier, wanneer ik, een Koopman zynde, en niet meer dan twintig duizend guldens bezittende, by het trouwen eener Vrouwe, die maar dertig heeft, eene Huwelyksche voorwaarde maake, waarin ik Haar by sterven, of wanneer de Crediteurs, die twee tonnen gouds van my moeten hebben, in mynen boedel vallen, bespreeke honderd en twintig duizend gulden, gesteld dat myne Finantien voor dien tyd niet toe, maar afgenoomen zyn: regtvaardig is, wanneer een bedelaar, als een nooddruftig man, een duitje aan de deuren dagelyks vraagt, en dan maar zorg draagt, dat hy na zynen dood, zes duizend gulden aan eene Dia- | |
[pagina 158]
| |
conie nalaate: regtvaardig is, wanneer een overspeelig man, die zich met eene braave Echtgenoote nooit heeft kunnen vergenoegen, zyne stervende Vrouw dwingt geen duit op de kinderen vast te maaken, maar hem tot univer seel Erfgenaam te verklaaren, op dat hy daarna losser leeve, en zyne natuurlyke Zoonties en Dochtertjes, by eene straathoer gewonnen, tegen den bedelzak bewaaren kunne: regtvaardig is, wanneer ik een myner kinderen, uit zekere gril, niet wel zettende, hetzelve geheel of ten deele bastaard verklaare: regtvaardig is eindelyk, wanneer ik, een pik op eenen myner Bloedvrienden hebbende, welke ik hem in myn leeven niet heb kunnen betaald zetten, zulks na mynen dood hem doe gevoelen door eene volkomen ontërving. In deezer voege zoudt gy, door vyf of zes voorbeelden tegen myne vier, het woord regtvaardig uitleggen, en niet te min het Proces met alle kosten verliezen. Ik weet, gy zoudt u beroepen op de laatste en nieuwste ondervinding; doch myn Corpus juris of Wetboek, al is het van verscheiden drukken, is dat der Reden en Godsdienst, welk alle nieuwigheden uitsluit. Keizer Justiniaan en Theodosius zouden u veroordeelen, en daarom beroep u op geen hooger Rechtbank, of gy zult 'er het Appél by inschieten. Gy hebt de betekenis van meester te zyn over myn goed, zo schrikkelyk ver uitgebreid, dat 'er geen einde aan te vinden is. Welk Woordenboek gaf u daar vryheid toe? geen een, en dus is het tyd, dat men ze eenige ellen inkorte, en u leere onze zuivere en egte spreekwyzen niet te misvormen, maar de Reden en Godsdienst haar natuurlyk gezag te laaten behouden. Doch, op dat gy niet denkt, dat ik dus redenere om myn eigen beurs te spekken, en de ontërvinge van iemand te vreezen, die, op uwe manier, zich ten mynen opzigte regtvaardig zal betoonen, wil ik u wyzen naar eenen onpartydigen RichterGa naar voetnoot(*), deezer waereld helaas! overleeden. Hy stondt de gevoelens, die ik voede, in 't openbaar voor, na dat hy door een ongemeen geval getoond hadt, dat zyne woorden geen bloote lessen zyns monds, maar de waare meening zyns harten waren. Het geval, waarop ik doele, is zo fraai en edelmoedig, dat hetzelve der | |
[pagina 159]
| |
vergetelheid moet ontrukt worden, waar in het anders zekerlyk zal storten, om dat niemand, zo veel ik weet, daar van eene openbaare melding heeft gemaakt, dan de Dichter S.C.S. in een keurlyk Dichtstuk op deszelfs AfstervenGa naar voetnoot(†), waarin hy het zelve onder deeze woorden bedoelt.
Een Prediker, verliefd op 't goed van ryke leeken,
Verbind' hun zwak gemoed met kunst aan zyn belang;
Hy stell' zyn tong te werk, met honing overstreeken,
Op dat hy, na hun dood, het loon daar voor erlang';
Gy, van een' anderen aart, kost beter schat verwerven;
Daar 't bloed zich tegen 't bloed wraakzuchtig hooren laat,
Daar, tot uw voordeel, de een den anderen wil onterven,
Verzaakt gy uw belang, door 't dempen van hunn' haat.
Wat glori! Eedle Ziel, sieraad van Gods gemeente,
Gy stierft! - - -
Het geval, waar op de braave Dichter doelt, is hoofdzaakelyk van deezen aart geweest. De van ons bejammerde overleeden Leeraar wierdt, op zekeren tyd, by eenen kranken Heer zyner Gemeente geroepen, of ging uit eigen beweeging hem bezoeken; want op deeze en geene omstandigheden van 't geval, als van kleen belang, zal het niet aankomen. Terwyl hy beezig was hem tot den dood te bereiden, ontdekte of wist hy, dat de kranke eenen Broeder hadt, met wien hy in de uiterste vyandschap langduurig had geleefd; dit verneemende, onderneemt hy den lyder aan te spooren tot verzoeninge, om dus in vrede met zynen naasten bloedverwant te sterven. Dan alles was vrugteloos. Nog beezig met spreeken over dit noodzaakelyk stuk, vernam hy verder, dat de kranke niet alleen zynen Broeder ontërfd, maar hem zelve tot universeelen Erfgenaam van alle zyne groote goederen hadt benoemd. Ontzet over deeze onverwagte ontdekking, zou hy, was hy een ander Man geweest, heet op eene ryke erfenis, al kon ze niet door den beugel, den kranken met flaauwe woorden tot vergeeving van zyns Broeders misdaaden vermaand, en intusschen de groote erfenis met kromme vingeren naar zich gehaald, en greetig ingeslokt hebben; maar neen, onze Leeraar was van anderen inborst. Dit met schrik en verbaazing hoorende, hervatte hy zynen yver, drong met nieuw | |
[pagina 160]
| |
geweld op de verzoening aan, weigerde met forssen toon zulk eene erfenis aan te neemen, en de onredelykheid daarvan breedvoerig beweezen hebbende, bragt hy den haatdraagenden kranken eindelyk tot bedaaren, zelfs zo verre, dat hy verlof kreeg deszelfs Broeder te ontbieden, De afwezige Broeder, door eenen brief verneemende, wat 'er gaande ware, komt vliegens over, waarop, in tegenwoordigheid des Leeraars, de vrede tusschen hem en den kranken getroffen wordt. Het inwendig genoegen der twee Broederen, en voor al van den gezonden mag men zich verbeelden, maar niemand zal bevatten, wat onze braave Leeraar toen gevoelde. Ryker en gelukkiger was hy in de daad, dan of hy de geheele erfenis, zelfs wettig, verkreegen hadt: de driftig begeerde verzoening was dus gemaakt, de kranke hadt zynen pligt volbragt, de regte Erfgenaam ontving het zyne. Kort daarna stierf de zieke Heer, en de Broeder, hem ter aarde besteld hebbende, vertrok met zynen geërfden schat, voldaan over den overledenen, doch meer verwonderd over de deugd des Leeraars. Jaaren verliepen 'er daarop, eer de Voorzienigheid deeze braave daad, welke anders tot kennis van weinigen zoude gekomen zyn, ter navolginge openbaar wilde maaken, en zigtbaar beloonen. Dan hoe geschiedt dit? Wanneer onze Predikant niet meer aan het gebeurde dagt, ontving hy, op zekeren tyd, de onverwagte tyding van deszelfs overlyden, en niet alleen dat; maar ook dat deeze Heer, geene Bloedvrienden in de waereld meer hebbende, uit dankbaarheid voor de beweeze weldaad, gemelden Leeraar tot erfgenaam van denzelfden schat, die niet verminderd was geworden, wettig hadt verklaard. Denk nu, Leezer! of onze Predikant meer verwonderd stondt over zulk een bestel der wonderbaar loonende Voorzienigheid Gods, dan of hy meer in zyn schik was met deeze erfenis. My dunkt, daar wy, uit het voorige, 's Mans karacter genoeg hebben leeren kennen, dat men het eerste boven het laatste mag vaststellen. Dan nu weigerde hy niet, zynde alle Bloedverwanten van deezen Heer uitgestorven, de erfenis, zo wonderlyk hem toegeschikt, aen te neemen; want deeze nu te smaaden, zou in ons oog, niet anders geweet zyn, dan tegen Gods Voorzienigheid ondankbaar aan te druisschen. (Het vervolg hierna.) |
|