| |
| |
| |
De Denker.
No. 489. Den 11 Mey 1772.
['t Gedenkteken op 't Graf van Vondel tegen berispingen verdeedigd.]
Quand je lis quelque chose, & que je ne l'entends pas, je suis toujours dans l'admiration.
Destouches.
Dat de allerpryzenswaardigste Verrichtingen en de loffelykste voornemens en oogmerken voor de scherpe tanden der bitse nyd of de ongezoute berispingen der laage onkunde nimmer kunnen beveiligd blyven, heeft ons het volgende geval duidelyk wederom op nieuw bewezen; alzoo wy den volgenden Brief, benevens verscheide andere, over het opgerichte gedenkteken ter eere van Joost van den Vondel, en het 475 Vertoog, by ons uitgegeeven, ontvangen hebben, welken wy om diergelyke Brievenschryvers op eens te beantwoorden, niet hebben kunnen nalaaten te plaatzen.
Heer Denker!
Nademaal ik reeds veele Jaaren lang voor een bestendig Lezer van uwe Vertoogen heb willen gehouden zyn, oordeele ik my rechtmatig verplicht UE. myne gedagten op uw 475 Vertoog van den 3 February te moeten mede deelen. Doch alvorens ter zaake toe te treden, zal het billyk zyn UE. eenige opening omtrent mynen staat in deze waereld te doen, op dat UE. van de gegrondheid myner zwarigheden des te beter zoud kunnen oordeelen. Myne burgerlyke bezigheid, die my den gantschen dag werkzaam houdt, en een aantal van Kinderen, die in de uuren, welke ik aan myn slaafsch beroep onttrekken kan, myne vaderlyke zorge ten hoogsten nodig hebben, verbieden my om groote werken en boeken van aanbelang, over wat stoffe ook, eens te kunnen inzien, want na dat van dezen mynen ledigen tyd de nodige uure n ot myn Vaderlyk huisbe- | |
| |
stier, dat gedeeltelyk ook in het jaarlyks doorlezen van den Bybel met myne huisgenooten bestaat, zyn afgenomen, schieten 'er voor my maar zeer weinige uuren, ja, ik durf zeggen, maar een kleen aantal oogenblikken over, die ik met lezen tot myne verlustiging doorbrengen mag, en wanneer ik die in het doorbladeren van het een of ander Zedekundig Vertoog, dat naar het Godvruchtige overhelt, slyten kan, verheug ik my wel het allermeest. Dusdanig is dan myn bestaan, en hoe zeer ik UE. hier voren mynen allervoornaamsten smaak te kennen heb gegeven, zoo lees ik echter met vermaak al het geen tot taal- en dichtkunde eenige betrekking heeft, en, had de keuze myner opvoeding aan my gestaan, verbeelde ik my, dat ik in dezelve eenige vorderingen gemaakt zoude hebben, doch het bepaalde ontwerp myner Ouderen om my in het beroep van mynen Vader te doen opvolgen, verbande alles van my, wat tot de geleerdheid eenige betrekking had, en noodzaakte my om de fraaye Konsten en Wetenschappen al in myne eerste jeugd voor eeuwig vaarwel te zeggen. Dit UE. voor af gezegd hebbende, begrypt UE. ligtelyk, dat ik voor geen diepdenkend man zoek door te gaan; doch echter is my by het lezen van uw bovengemelde Vertoog iets bejegend, dat my noch nimmer gebeurd was. Het opschrift van het zelve bekoorde my ten hoogsten; ik wierd verrukt op het zien van dien fraaijen tytel, zoo ras ik het in de hand nam, en dewyl ik zag, dat het by uitstek hoogdravend was, verbeelde ik my, dat het een werkje zou zyn als die van Hervey (welke ik in vroegere jaaren, toen myn huisgezin min talryk was, eens gelezen heb) verheven van denkbeelden, doch te gelyk duidelyk en eenvoudig: maar helaas! ik las en herlas het, en moest tot myn ongeluk uitroepen: Ach my arm mensch! hoe ongelukkig ben ik juist tot het beroep myn's Vader's geschikt! hoe elendig is het, dat iemand door den opzettelyken wil zyner Ouderen tot de eene of andere kostwinning bepaald word, zonder zyne eigene zinlykheid den toom te kunnen vieren! Ik was reeds op het eerste oogenblik opgetogen geweest, in hoope
| |
| |
dat ik door uw Vertoog meerder licht omtrent het oprichten van het gedenkteken ter eere van den beroemden Joost van den Vondel, (van het welk ik zoo veel had hooren spreken) ontvangen mogte: maar ziet, na dat ik het wel gelezen had, was het my onverstaanbaar: eer ik dan dit myn ontwerp smeedde om UE. myne bedenkelykheden zelfs te doen toekomen, vond ik raadzaamst het Grafteken zelfs eerst te gaan bezichtigen; dies snelde ik te viervoet naar de Nieuwe Kerk, daar ik zoo dra de deur niet was ingekomen, of ik kreeg het Gedenkteken zelf in het gezicht, ik beschouwde het dan van de eene dan van de andere zyde, maar ik kon 'er niets in zien, dat my grootsch noch verheven voorkwam. Ik heb UE myn Caracter opgegeven, dies wil ik gaarne toestemmen, dat ik my juist het rechte denkbeeld 'er niet van kan vormen, doch echter heb ik altoos gehoord en ook zelfs wel gelezen, dat Inscriptien en Opschriften, 't zy voor openbaare gebouwen, als elders, geplaatst, voor de beste zinnebeelden voor het gemeen en ongeletterde Lieden gehouden worden, wyl deze de uiterlyke Zintuigen veel beter aandoen, dan het lezen of hooren eener statige redenvoering, waar van zoo ras ze gelezen of gehoord is, zomtyds de helft reeds by den ongeletterden toehoorder is verloren gegaan, doch by dit beschouwen bleef ik even onkundig: ik vroeg my zelve verscheide maalen, wat 'er toch in die twee Pylasters, in die zwarte marmere plaat, waar in de naam van Vondel is uitgehouwen, gelegen mogte zyn, dat voor myn eenvoudig vernuft onbevatbaar was: dan bekeek ik de pot, (die my een vriend zeide eene Urna te zyn) met de afhangende takken, en wyl die naam my vreemd voorkwam, en ik denzelven met veele moeite onthouden heb, spoedde ik my in aller yl naar huis, en vatte uw Vertoog weder by de hand om te onderzoeken, of wel daar in het groote geheim mogt gelegen zyn, maar uw Vertoog roert 'er geen een enkeld woord van aan: het bleef my even duister, (en verschoon my myne uitdrukking,) het is, en blyft my onverstaanbaar: in de Kerk hoorde ik iemand zeggen, die te gelyk met my het Monument
| |
| |
(zoo noemde het de man) bezichtigde, dat het wel 100 Goude Ryders gekost had, en ik vond het geen honderd dubbeltjes waardig: dus beklaag ik my ten allerhoogsten, wyl ik het zelve beschouwd hebben, de, niet heb kunnen bemerken, wat het bedoelde; doch allerminst kan ik het U, Myn Heer! dien ik voor mynen Leermeester gehouden heb, vergeven, dat ik uw Vertoog over het zelfde onderwerp gelezen, en niet heb kannen verstaan: dus heb ik, na langdurig overleg, eindelyk besloten, UE. dezen te laten toekomen, en te gelyk te verzoeken my in een Uwer Vertoogen, dat bovengemelde Vertoog op te helderen, waar toe ik des te eerder te rade geworden ben, wyl verscheide myner bekenden zich over het zelve insgelyks met my beklaagen, ja, die zelfs 'er noch durven byvoegen, dat het zeer kwalyk van UE. gedaan is, en UE. dus voortgaande veelligt alle Uwe Lezers verliezen konde: doch my komt het onbegrypelyk voor, dat gy aan U zelven in dit Vertoog zoo ongelyk geweest zyt; ik wil wel geloven, dat het denkbeeld der Vereeuwiging van de nagedachtenis des beroemden Dichters uwen geest in verrukking gebragt heeft, doch die opgetogenheid kon u het recht niet geven om voor min kundige Lezers, onder welker getal ik behoore, geheel en al onverstaanbaar te worden.
Derhalven zal ik de nodige ophelderingen by gelegenheid te gemoed zien, in welk verlangen ik Uwe Vertoogen telkens met ongeduld zal afwagten, en, dezelve ontvangende, blyve ik by aanhoudendheid
Uwe bestendige Lezer Sincerus.
Amst. 13 April 1772.
Antwoord van den Denker aan Sincerus.
Vriend Sincerus!
De voornaame reden, die my den Uwen doet beantwoorden, bestaat vooreerst in eene voorzorge, om niet met meerdere Brieven over dit onderwerp bestormd te worden; ten welke einde ik niet langer uitstelle, den uwen in myne Vertoogen in te lasschen; doch ten tweeden hoofdzakelyk, wyl ik uit den Uwen bemerk, dat myn Vertoog by u veroordeeld schynt
| |
| |
om alleen van onkundige gelezen te worden, en nimmer waardig om de hooge tinnen der verhevene en schrandere Vernuften te bereiken, het geen ik wezenlyk aan uwe onbekwaamheid toeschryve, waarom het u niet vreemd gedagt heeft my in dit Vertoog aan my zelven ongelyk te noemen, en wyl het beantwoorden en oplossen uwer bedenkelykheeden by U zoo wel als de overige Brievenschryvers voor eene Conditio sine qua non gehouden word, zoo ik myne Lezers niet verliezen wil, zal ik ulieder verzoeken inwilligen, ofschoon uwe Brieven reeds aan den Lias der vergetelheid geregen geweest zyn, ulieden toewenschende meerder kundigheid te mogen verkrygen, wyl ik weete, dat dit vertoog (waar van ik gaarn bekenne de Schryver niet te zyn) by kundige en hoog verlichte Geesten niet alleen met een gunstig oog is aangenomen geworden, maar ook het wezenlyke pit en merg behelst, dat tot het schryven van bevallige vertoogen ten hoogsten vereischt word. Het is hoogdravend van styl, verheven van denkbeelden, en of schoon het u onverstaanbaar voorkomt, alleen voor schranderer verstanden geschikt. Wy hoopen daarom, dat de Schryver van hetzelve ons meermaalen met zyne ge-achte Correspondentie zal gelieven te vereeren, op dat wy, door behulp van dergelyke Pennen, den gemeenen smaak van zommigen onzer Lezers mogen leeren verbeteren, en hen t'eeniger tyd in staat stellen, om werken van kieschen tarnt en oordeel met vrucht te leezen. Doch wyl het tyd word om voor onze Lezeren de nodige ophelderingen hier onder te voegen, eindige ik dezen, en ben
Uwe enz.
De Denker.
De pryzenswaardige Gewoonte van Standbeelden, Gedenktekenen, Grafnaalden en wat dies meer is, ter eere van afgestorven Vorsten en andere voornaame Persoonen, die 't zy te water of te Land hun dierbaar leven voor het Vaderland hebben opgeofferd, op te richten; heeft niet alleen, van vroege tyden herwaarts, onder de beschaafde volkeren, maar zelfs van den aanvang der oprechting van ons Gemeenebest, onder onze Landgenooten plaats gehad, gelyk
| |
| |
hier van zo veele heerlyke Graftomben, zoo hier als elders, geplaatst, klaare en duidelyke bewyzen zyn: doch aan de verdiensten der Geleerdheid is, helaas! in ons Vaderland steeds weinige achting betoond; behalve het metaale Standbeeld voor den Geleerden Erasmus, te Rotterdam en 't Gedenkteken van den beroemden Boerhaave in de St. Pieters Kerk te Leiden opgerecht, weeten wy toch naauwlyks, dat 'er in onze Republieq voor befaamde Letterhelden, welke zy voortgebragt heeft, ooit eenig Gedenkteken plaats vergund zy: (wy spreken met voordacht van geene opschriften van grafzarken, als welke, met den voet vertreden wordende, den alverslindenden tyd zeldzaam verduuren konnen, noch van geene verdorde Cypressen, die door den eenen of anderen Dichter zomtyds in matelooze vaarzen op de Grafzarken van de beroemste voorstanders der geleerdheid gestrooid zyn.) Laat dan de op zich zelve waanwyze onkunde haar onverstand te kennen geven; laat dan de bitze nyd by aanhoudenheid haar Venyn spuwen op de eere tekens, die aan de waare verdiensten worden opgericht; en laat het laage gemeen betuigen, dat in dit voortreffelyk Gedenkteken ter eere van den beroemden Joost van den Vondel opgericht, niets aanmerkelyks te vinden zy; laat het de eenvoudigheid dezer Eerezuil beschimpen, wy pryzen den voortreffelyken iever dier brave Mannen, welke dit beroemd Genoodschap uit maaken, en als eene Baak in zee alle andere Maatschappyen van Weetenschappen en Geleerdheid voorlichten: zy strooien geene verdorrende Cypressen op de Lykbusse van den beroemden Vondel, maar houwen ze in duurzaam Marmer, zoo glad als elpenbeen gepolyst: deze eenvoudige Eernaam boven op de Zuil opgericht, betekent meer dan de bloote beschouwer in dezelve vinden kan. Zoude het in onze denkbeelden kunnen opkomen, dat zy de eenvoudigheid en het gebrek aan Vinding in de Stichters, (zoo als men wel zich durft vermeten) te kennen geeft, dat de bloote naam van Vondel in eene effene plaat van Marmer ingehouwen niets zinnebeeldigs betekent: verre zy het van ons, zulke denkbeelden van deze hoog verlichte Mannen te vormen, die na drie- | |
| |
en negentig jaaren tyds hunnen iever opgewekt zien om aan dezen Vader der Dichtkonst hulde te bewyzen: de naam van Vondel alleen sluit alles in, en hadden zy by denzelven iets bygedaan, zoude veelligt hunne kundigheid in den ouden Dichter wel eenig smetje hebben aangetroffen, dat hunne Liefde verflauwt, of hunne achting voor hem bezwalkt had: zoude iemand kunnen geloven, dat het Gedenkteken in het geheel te gering zy? deszelfs Stichters hebben geene kosten noch moeiten gespaard, om het door de kundigste en bequaamste hand, die onze groote Waereldstad oplevert, te laten vervaardigen, en durst men, dan noch beweeren, dat het aan zyne verwagting niet be antwoort? Onbedreevenen! uwe denk beelden zyn te laag, om van dit verheven Gedenkteken eenig begrip te kunnen verkrygen. De eenparige eenvoudigheid van hetzelve, zoo als de schryver van het meergemelde Vertoog het te recht genoemd heeft, zinspeelt op de eenvoudigheid des Tyds, op de eenvoudigheid der Taal - en Dichtkunde, ten tyde van onzen Vondel, en meerderen luister aan hetzelve by te zetten, zou de te veel verschillende verhevenheid dezes tyds; ja wat zeg ik, de veel hoger verhevene denkbeelden onzer Stichters voor altoos verduisterd hebben, daar wy nu eenen tyd beleven, dat wy geene Vondels meer ontbeeren. Hy heeft ons als een voorganger voorgelicht, doch onze opgerichte Konstgenootschappen streven hem, ten minsten volgens het denkbeeld van zommigen, verre te boven. Voorts zouden wy kunnen aanmerken, dat de eenvoudigheid den grooten naam van den Dichter best uittrompet. Waarom toch anders is het Grafteken van Boerhaave ook zo eenvoudig? Toen men dat oprichtte, verwonderde zich 't Gemeen, even als nu, en men waande zelfs, dat de naam van dien grooten Geneesheer daar door onteerd werdt. Wy vergeeven dit aan menschen, die niet weeten, dat eenvoudigheid de waare grootheid best vertoont. Flikkerende, byhangende sieraaden bekooren wel 't oog, doch zyn niet dan loutere byhangsels, die waare verdiensten verduisteren. Doch om aan ons oogmerk te voldoen: is 'er een gepaster middel om aan de verdiensten eere te bewyzen? is 'er eene bequaamere gelegenheid om zoo wel den naam der Stichters als des verstorvenen te vereeuwigen, dan hetoprichten var zulk een Eereteken? En waar heeft men een bewys, dat eene eenige Maatschappye in ons Vaderland zich zoo roemruchtig gemaakt, en zoo veel gelds zoo nuttig te kosten gelegd heeft? Zwyg dan Bataafsch Genoodschap, Floreant artes liberales, Vlissings Genoodschap, ja Haarlemsche Maatschappy! waar in is toch uw roem gelegen? in het uitreiken van eene goude Medaille op het best beantwoorden eener vraage, door u voorgesteld! die is niet zichtbaar dan voor den bezitter, of den genen, dien het hem goeddunkt de- | |
| |
zelve te vertoonen, of in het uitgeeven van eenige Verhandelingen, die gy oordeelt ten algemeenen nutte der Geleerdheid en Kunsten, tot beschaving van het menschelyk vernust, of verbetering der gebreken en Zeden onzes Lands, te zyn geschikt? deze worden van het honderste gedeelte onzer Ingezetenen niet gelezen, en de overige Stervelingen zyn van het bestaan uwer Maatschappyen byna geheel onkundig. Gy zoekt door uwe schriften uwen roem te bevestigen; hier is eene altoos duurende Glorie, door het oprichten van een openbaar Gedenkteken, reeds vastgesteld, en hebben wy dan geene reden om te verwagten, dat de werken van dit luisterryk Konstgenoodschap aan deze treffelyke Eerzuil beantwoorden zullen? Hier is de rechte weg tot verhevene Denkbeelden reeds gebaand. En moete wy van deze uitmuntende Mannen niet te gemoed zien, dat zy eerlang allen onzen Letterhelden met toegenegenheid gedagtig zullen zyn? Wy hopen eerstdaags van hun schrander vernuft een Gedenkteken ter eere van den befaamden Drossaard Hoofd te zullen zien oprichten; wy vleien ons, dat zy eerlang aan Moonen, Brand, Poot, Oudaan, en andere Voorstanders van taal en Dichtkunde in liefde gedenken zullen, en wenschen de zinryke beschryving dezer luisterryke gedenktekenen, van hunne kundige hand zelve, ons eens te zien toereiken, terwyl wy in verwagting derzelve betuigen, dat het aan ons medegedeelde Vertoog, verre van onverstaanbaar te zyn, even als het opgerichte gedenkteken, beide zeer geestig, verheven, en aan elkander gelyk zyn, en dus onze hoogste verwondering ten allersterksten verdienen. Alleenlyk is het voor onze Landgenooten te beklagen, dat dit voortreffelyk Konstgenootschap Diligentiae omnia niet eerder gebloeid hebbe, op dat wy door hunne kundigheid eerder hadden mogen worden voorgelicht; doch wyl het nimmer te spade is om iets treffelyks te verrichten, zoo stoote zich niemand aan het laat oprichten dezer Gedenkzuil, en houde steeds die gulde Spreuk, beter laat als nooit, in het oog, daar ons de ryke en geestige vinding derzelve het lang agterweg blyven dubbeld vergoed heeft. Waren wy met eene zoetvloeijende dichtader begunstigd, wy vlogten nimmer dorrende Lauweren om de hoofden van deze Stichteren, of zoo zy ons alle in persoon bekend waren, en wy ryker bedeeld van schyven, wy stichteden hun altoos brandende altaaren van Jaspis en Agaat, daar wy den Wierook van onzen eerbied by aanhoudenheid op brandden, doch wyl dit ons voornemen verydeld is, zy het genoeg, dat wy steeds aan dit beroemd Genoodschap ten allen tyde gedenken zullen, zoo als wy vermeenen verpligt te zyn, en by het eindigen dezes hun, uit het oprichten dezer voortreffelyke Eerzuil, veel heils en roems bestendig toewenschen.
|
|