| |
| |
| |
De Denker.
No. 482. Den 23 Maart 1772.
[De Bouworde des Dorps Molquerums verdeedigd, en de nieuwsgierigheid in kleine plaatzen aangetoond.]
Solvunt tributum; jam tibi debitos
Francius.
MYN HEER!
De onregelmaatige plaatzing der huizen onzes Dorps Molquerum, heeft, ik weet niet, in welke eene veragting het zelve gebragt, en daar uit spreek woorden, die my zeer onregtmaatig voorkomen, doen gebooren worden. Als men eene beschryving onzer plaatze geeven wil, zegt men, de huizen staan 'er, als of zy van boven uit eenen zak geschud en zo verward neêrgekomen waren, als men ze nu vindt: wil men eenen Man, die altyd dwars in den wagen gaat, uitdrukken, men zegt van hem, hy handelt Molquerums: als men hoort van een verwarden boedel of vertiste zaaken, dan is het: 't is 'er Molquerum: als men het dambord op tafel ziet komen, den gewoonen trant van speelen niet houden wil, of dien eenigen tyd gevolgd hebbende naar eene geregelde orde, begeert te veranderen, dan vraagt men: willenwe Molquerums speelen? alleen om een verward spel door dit zeggen uit te drukken: als Reizigers ons Friesland zullen bezoeken, onderrigt men hun alvoorens, dat ze vooral niet moeten vergeeten Molquerum te zien; als of wy het agtste wonder der waereld waren, en geen dorp van dergelyken aart ergens meer te vinden was. Alle deeze dingen vallen ons, daar wy ze gewoon zyn geworden, thans vry draaglyk; spot men met ons, wy vinden zelden gebrek om ook op onze beurt met anderen te spotten; geen plaats is 'er, of men vindt op derzelver situatie wat te zeggen: uw Amsterdam plagt ook in zeer kwaaden reuk te staan,
| |
| |
gy weet, hoe Karel de V. 'er van dagt, en 'er ontbreeken zekerlyk nog niet, die te Molquerum liever dan in uwe Stad zouden woonen Doch om hierin niet te treeden, en luchtige harten vryheid te geeven van de lever eens te schudden, als zy van ons Dorp hooren of zien; kan ik egter niet wel verdraagen, dat men uit den verwarden stand onzer huizen redeneert tot onze of liever onzer Vaderen denkbeelden, en daar uit besluit, dat derzelver herssenen vry schots by de bouwinge moeten geplaatst zyn geweest: - ik zeg onzer Vaderen denkbeelden; want het is zeker, dat men thans, wanneer men hier in plaats der ouden, nieuwe wooningen timmert, dezelven op eene geregelder wyze dan voorheen bouwt, het geen my zeer aan het harte gaat; niet om dat ik 'er zeer voor ben, dat men alle oude paalen moet laaten staan, daar zy staan, en niets van oude kwaade gewoonten laaten vaaren; maar om dat ik van oordeel ben, dat onze Voorvaders de beste manier van een Dorp aan te leggen uitgedagt en gevolgd hebben, zelfs dat 'er geen in de waereld is, dat by het onze in nuttigheid haalen kan, het geen ik U nu bewyzen zal.
Wy hebben geene gragten in ons Dorp, gelyk in sommige anderen, om dat wy, schoon aan de zee, doch aan de binnenzyde des dyks gelegen, by mangel van zwaare zeesluizen, geen haven nog gragten noodig hebben: onze plaats, niet aangelegd zynde tot een Zee-dorp, moest dan eene andere gedaante dan andere Zeeplaatzen hebben. Onze Vaders hadden geen voorneemen om ons Dorp tot eene Plaats van Koophandel te maaken, en oordeelden dus, dat wy lynregte straaten, zo noodig in groote Steden om van het eene einde spoedig tot het andere te kunnen koomen, konden missen: wy hebben dan alleen kleine kromme smalle paaden tusschen onze huizen, het geen dit voordeel geeft, dat we, als goede vrienden, zeer digt by elkanderen woonen, en geen half uur gaans behoeven te verspillen, wanneer de een den ander wil bezoeken. Onze Vaders stigtten hun Dorp voor hunne Kinderen, en niet voor vreemden; zy oordeelden dan best hetzelve dien
| |
| |
uiterlyken smaak van nette geregeldheid niet te geeven, welke Vreemdelingen kon uitlokken om zich hier ter neêr te zetten: zy wilden, dat ons Dorp alleen bewoond zou worden door eigen Burgeren, en beloofden zich daaruit meer eendragts, dan wanneer Vreemdelingen, zich onder ons mengende, onze jonge Lieden door vreemde zeden van den ouden levenstrant afleidden. Aan de eene zyde onzes Dorps de Zee, en aan de andere het vaste Land hebbende, zagen onze Voorouders, hoe zeer zy bloot lagen voor Vrybuiteren, Zeeschuimeren, Rooveren en dergelyken, die men niet kon afkeeren, dan met zwaare muuren rondom ons Dorp te bouwen; doch hoe groote onkosten werden daar toe vereischt? en dan wierdt Molquerum eene Stad, die het niet moest worden, het moest maar een Dorp zyn. Ter afkeeringe van een groot leger, wilden zy derhalven geen muuren bouwen, weetende, dat niet alleen geen Dorp, maar zelfs geen groote en sterke Stad daartegen kan uithouden voor den inval ééner bende alleen, al waare zy vry sterk, wilden zy niet te vreezen hebben: men timmerde dan de huizen zeer ongeregeld; men zette hier het eene huis agter het ander; men plantte daar den voorgevel van het eene tegen den zymuur des anderen; men bouwde het agterhuis tegen den hoek des vierden, met één woord, men bedagt de grootste onregelmaatigheid in deezen bouwtrant, die 'er bedagt kon worden, geevende dus onze Vaders proeven, hoe regelmaatig zy hier in deeze onregelmatigheid dagten: daar van daan dan dat de spotters nu zeggen, dat onze huizen staan, als of ze van den hemel uit eenen zak gestort, en zo verward ter neêrgekoomen waren, als men ze nu ziet. Zeker deeze lieden zyn niet sneedig genoeg geweest om onzer Vaderen oogmerk te kunnen ontdekken. Door deezen verwarden stand der huizen, kon eene geregelde vyandlyke bende, in geslooten gelederen, in ons Dorp niet inrukken, nog het zelve inneemen. Wilde zy zich verdeelen om door de smalle paden in het binnenste in te dringen, weinige gewapende burgers konden deeze verdeelde krygsknegten tusschen de huizen gemakkelyk afmaa- | |
| |
ken. Gelukte het iemand deezer, onvoorziens, in het middenpunt onzer plaatze te geraaken, wilde hy, daar aangevallen zynde, vlugten, werwaards zou hy zich wenden? Ons Dorp, een waar doolhof van huizen zynde, kon hy onmooglyk den zelfden weg vinden, langs welken hy eerst veilig was binnen geraakt, en moest dus daar sneuvelen. Ziet daar dan een openliggend Dorp, doch wel verschanst tegen onverwagte overrompelingen van vyanden, zonder muuren, zonder gragten, zonder Bastions of Retranchementen. Onze Vaders, daarenboven, stil willende leeven, en geen dagelyks gehots van paarden en wagenen der Vreemdelingen op hunne straaten dulden, als die niet anders doen dan lieden, die aan hun werk zyn, daar van aftrekken, de zinnen der Kinderen op den hol helpen, en begeerig maaken om ook de Landen en wooningen dier Vreemdelingen te gaan bezien, bedagten niets slegts die smalle voetpaaden tusschen de huizen te maaken; maar ook ons Dorp af te snyden van den gewoonen rydyk, over welken men uit Overyssel naar Friesland komt, door het graaven van een enkelen sloot, waar door wy van al dat gewoel vry zouden zyn: zelfs niet willende, dat Vreemdelingen eenen toer met hunne rytuigen rondom ons Dorp zouden doen, en het zelve van buiten bespieden, maakten zy eene wet, dat over den gemelden sloot geen brug ooit gelegd zou worden, en ik kan u verzekeren, dat 'er sedert nooit eene daar over gelegd is. Willen nieuwsgierige Aagjes ons dan begluuren, gelyk dikwils gebeurt, zy moeten met hunne rytuigen op den gezegden Zeedyk van verre blyven staan; doch kunnen van daar de waare gelegenheid onzer plaatze niet ontdekken, by gevolg hebben ze geen sier aan al hun loeren. 't Is waar, over den genoemden sloot ligt eene plank, volgens besluit onzer Wetgeeveren, op dat wy, van anderen niet geheel asgesneeden, ter vervullinge van onze nooddruft, zouden kunnen haalen, wat ons ontbrak: maar die plank is 'er voor Ons gelegd, en niet voor Buitenlanderen om onzen leeftrant hier te komen bespieden; want al heeft iemand lust om daar over te treeden, en in ons Dorp te komen, hoe
| |
| |
komt hy, zo hy het laatste bestaat, daar weêr uit? Ons Dorp, gelyk ik u gezegd heb, is eene waar Doolhof. Als wy de vriendelykheid niet hebben, die wy egter altoos toonen, van den nieuwsgierigen, zwervenden en uitgang zoekenden reiziger tusschen onze huizen, wanneer hy dan links dan regts loopt, zonder te weeten, waar hy uit zal komen, te regt te helpen, hoe raakt hy aan de plank, die hem op den Zeedyk brengt? Dus wilden onze Vaders, dat wy een byzonder Gemeenebest uitmaaken, en hoewel geen menschenhaaters zynde, afgezonderd van anderen zouden leeven; want de communicatië met Buitenlanderen brengt misschien zo veel kwaads als goeds voort.
Dan onze Dorpstigters waren dus niet alleen ver vooruitziende Staatkundigen; maar ook goede Zedemeesters, en dit blinkt boven al uit in het plan, volgens welk ons Dorp zo verward aangelegd is. Onze Voorvaders wisten toch, dat in alle kleine Steden en Dorpen, regulier gebouwd, ledigheid, moeialligheid, en kwaadspreekenheid allersterkst in zwang gaan. Let maar eens, daar men in kleine stille plaatzen regte wyde straaten heeft, hoe het daar toegaat. De menschen gewoon zich meer optehouden met de zaaken van hunnen naasten dan met hunne eigen, zien geenen Vreemdeling in hunne stad of dorp komen, of het is aanstonds: wel wie zou dat zyn? wat heeft die Man hier te doen? waar zal hy belanden? kom ik moet hem eens in het oog houden; ik moet eens zien waar hy blyft. Dit zeggende, vliegt men fluks van zyn werk naar de deur, en men kykt den Man na zo lang men kan; kan men niet meer, men volgt hem; want men kan niet duuren, zo lang men niet weet, waar hy belandt. Weet men dat, men gaat voort een straatje om, en men komt dan wêer thuis; maar men treedt zyns naastens Buurmans huis niet voorby, of men vraagt: buurman! hebje daar straks ook dien vreemden Heer zien gaan, ik heb hem by myn Heer A... zien aanbellen, en dus moet hy hier voorby zyn gekomen, wat of toch dat voor een Heer is! wat of hy daar te doen heeft? zeker myn Heer A... houdt veel vreemd volk aan, het was beter, dat hy wat
| |
| |
meer kennis hieldt met zyne eigen Burgers; nu ziet men hem nooit, en hoe dikwils ik hem op een pypje vraag, hy heeft nooit geen tyd. Zou je dan 'er niet eens agter kunnen komen, wat hy met dien vreemden Heer te stellen heeft? misschien is het wel een Crediteur die hem komt maanen, de Hemel weet het! - ja wel, zegt de Buurman, daar kan ik wel agter komen, zyn meid komt dikwils in mynen winkel, en als ik wil, kan ik met een praatje haar al uithooren, wat ik begeer. - Een ander zit, met de pyp in den mond, den geheelen dag op zyne stoep, en loert de geheele buurt af, 's middags ontvangt zyn vrouw aan tafel een getrouw raport van het geen den geheelen morgen, en 's avonds van het geen den geheelen namiddag daarop omgegaan is. Dan is het, wyf! ik heb Domine zien gaan by Pieter, wie weet, wat daar gevallen is; hoe schoon zal de vent over de hekel zyn gehaald, het doet my in myn hart goed, hy verdient het ook wel, want hy heeft ons huis altyd gehaat - op een anderen tyd is het, wyf! ik heb deezen morgen de meid van Jan... van de vismarkt zien komen met een schoone zôo baars, hy is toch een regte lekkerbek, hy zou beter doen, dat hy gelyk ik en een ander zyne duiten spaarde om zyne schulden te betaalen; zou hy geen aardappelen kunnen vreeten? - op een anderen tyd is het: wyf! daar zal deezen avond een bezoekje zyn, ik heb de meid van myn Heer P... daar en daar zien gaan; de hondsvot heeft my niet verzogt, wat denkt die Sinjeur wel! in allen gevallen ik heb nog wyn in de kelder om in myn eigen huis een fles te drinken, wat bruidt my zyn tabak en wyn; laat hem loopen voor sint Felten; maar gy zult nu ook geen been by zyn wyf meer zetten, wy moeten het hem betaalen; wat is het gelukkig, dat ik op de stoep gezeeten, en dat ontdekt heb! - op een anderen tyd is het: Wyf! ik heb Grietje.... in die winkel zien gaan, zeker daar zal weer een nieuw jak moeten opstaan, en ik wil wedden, dat gy het haar aanstaanden Zondag in de Kerk zult zien aanhebben; Griet deedt beter, dat zy de bellen van haare kleêren hieldt, of haare kinderen hembden kogt, dan nieuwe jakken zo dlkwils voor haar lyf
| |
| |
te maaken’ - Het Wyf, het welk deeze nieuwe tydingen van haaren zeer oplettenden man ontvangen heeft, laat niet na, dezelve aanstonds met alle die kleuren aan haare kornuiten over te dragen, en in een langgespannen raad den onnooselen Pieter... Jan .. den Heer P.. en Grietje. te hekelen: den onnooselen Pieter, zeg ik, want Domine was by hem gegaan om deszelfs krank kind te bezoeken; den zuinigen Jan... want zyn meid hadt voor deszelfs ryken buurman de baars gekogt; den Heer P... want zyn knegt hadt eene bekendmaaking van een overleden Vriend aan eenige bekenden gedaan; de spaarzaame Griet... want zy hadt een veeter gekogt. Ondertusschen worden die verzinsels met meer bygevoegde franjes door de geheele Stad of Dorp rondgedragen, en komen eindelyk ter ooren aan de onschuldigen die den eersten verteller uitvorschen, maar de Man is nu op 't Kerkhof eindelyk wordt hy, het Wyf en haare kornuiten gevonden, daar over als lasteraars aangesprooken; maar nu heeft de een dit en de ander dat niet gezegd; zy raaken; onderling aan het twisten, en dit zet eene vyandschap, die de Stad of het Dorp zo verdeeld, dat 'er op het doodbed zelfs geen verzoening is te vinden. Zo gaat het in kleine Steden en Dorpen: ik heb maar eenige weinige Staaltjes opgenoemd, met duizend anderen kon ik die vermeerderen Onze Molquerumsche Voorvaders kenden die, en ziende in de nabygelegen Steedjes en Dorpen, wat al kwaads de ledigheid, moeialligheid en kwaadsprekenheid door eene reguliere bouwaadje te weeg bragt, beslooten die ondeugden buiten hun Dorp te timmeren Geen ander Plan kon hier toe dienen, dan het geen daarna uitgevoerd, doch helaas! heden langzaamerhand verminkt werdt. Wie toch ooit wat minder werks om handen hebbende, aan zyne deur eene pyp gaat zitten rooken; wie eenen Vreemdeling in ons Dorp ziet komen; wie zyn naastens dienstbooden, of den naasten zelve voorby zyne deur ziet gaan, kan hem door den verwarden stand der huizen en de kronkelende voetpaden geen twaalf voetstappen nakyken; niemand weet 's naastens bedryf, zo de ander dat niet wil; niemand kan
| |
| |
zyns buurmans huis beloeren; niemand kan in 's naasten pot of keuken zien: al die moeialligheid hebben onze wyse Voorouders afgesneeden en dus al het voedsel aan de kwaadspreekendheid onttrokken. Geen mensch kan aan de deur komen, of hy kykt tegen de zyde van zyns buurmans wooning, tegen het geslooten agterhuis, tegen een dak of een ander dood gezigt, het geen hem, wel dra weêr in zyn eigen huis jaagt, en bygevolg geen voedsel voor zyne ledigheid ergens vindende, aan zyn werk doet wederkeeren.
Ik besluit dan uit onze belagte Dorpsstigtinge, dat onze Voorvaders grooter Staatkundigen, verstandiger Zedemeesters geweest zyn, dan men ze tegenwoordig daarvoor houdt: hadt Morus, voor het schryven van zyne Utopia, een reisje naar Molquerum gedaan, hy zou zyn Werk gelukkiger voltooid, dan wel ons Plan geheel gevolgd hebben. Laaten nu de Verheffers van reguliere Steedjes en Dorpen spreekwoorden van het onze ontleenen, of met onzer Voorouderen bouworde den draak steeken; wy zullen roemen op treffelyker zeden, op de uitbannig van moeialligheid en laster. Willen zy op rytuigen komen aanhotsen, en op den zeedyk, van verre ons ziende, over onze huizen, als uit eenen zak van boven gestort, ons uitjouwen; wy zullen het plaisir hebben, dat zy op den dyk zullen moeten blyven staan, en de terug gekaatste spotternyen, op hunne wagens wederom ontvangende, moeten medevoeren. Willen zy aftreeden, en braave zeden van ons leeren, wy zullen hen, als leergierigen, gunstig ontvangen, en te wille staan; want men zal overal leeren labben, loeren, kwaadspreeken, of men moet te Molquerum komen, en het zelve leeren gelyk worden. Ik blyf met eenen waaren Patriottischen yver.
Molquerum den 2 Maart 1772.
UED. onderdaanige Dienaar Alewyn Sjoerds.
|
|