De Denker. Deel 10 (1772)
(1773)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
De Denker.
| |
[pagina 58]
| |
staan of te hulp gekomen, wanneer het in onze magt was, het zelve ons met naberouw zal kwellen en overtuigen, dat wy kwalyk gedaan hebben. Deze drangredenen werken te sterker op dien genen, dewelke de weldaad ontvangen heeft, dewyl deze verzekert is, die zyn weldoender zodanig een vriend van hem is, die tot zyn welzyn mede werkt, en denwelken hy derhalven op allerhande wyze aan zig moet tragten te verbinden. Den weldoender kan men dus vergelyken by iemand, die zaad zait in eenen grond, den welken hy niet weet of vrugtbaar dan onvrugtbaar zal zyn; maar dien, dewelke de weldaad heeft ontvangen by iemand, die enen vrugtbaren grond heeft uitgevonden, venzekert zynde, dat het zaad, het welk hy daar in werpt, ter zyner tyd enen overvloedigen oogst zal geeven. Dat die geen, dewelke van de vrugtbaarheid des lands verzekertis, veel meer reden om te zaien heeft dan die, de welke van de vrugtbaarheid of onvrugtbaarheid van den grond gene de minste zekerheid heeft, en zelf byna het laatste moet denken, zal niemand tegenspreken. De tweede drangreden om wel te doen, namenlyk, de aangename zelfbewustheid of naberouw, dewelken het geweten ons verwekt, naar mate wy deze deugd hebben betragt of verzuimt, werkt ook veel sterker op dien genen, dewelke ene weldaad ontvangen heeft, dan op den weldoender, want de wroeging waar mede het geweten iemand pynigt, dewelke zynen evennaasten niet weldoet of bystaat, wanneer het in zyne magt is, telkens zo dikwerf hy 'er aan gedenkt, moet feller knagingen verwekken by den geenen, die de gelegenheid om ene ontvangene weldaad te belonen of zynen weldoender goed te doen, heeft laten voorby gaan; en gelyk het geweten ons ene begane misdaad gedurig voor ogen stelt, zo zullen ook de ogenblikken van naberouw | |
[pagina 59]
| |
menigvuldiger zyn by den laastgenoemden dan by den weldoener. Het betragten van ons eigen geiuk (wat ik hier door versta, kan men in het vooraangehaalde vertoog zien) spoort ons derhalven aan tot de Dankbaarheid, dewelke men op twederlye wyze kan beschouwen of in enen bepaalden of in enen uitgestrekten zin. In enen bepaalden zin bestaat de Dankbaarheid alleen in ene evenredige beloning voor ene ontvangene weldaad, door dien genen, dewelke de weldaad ontvangen heeft, aan zyne weldoender te bewyzen. Deze evenredigheid moet gerekend worden in de betrekking van de magt of rykdom der persoonen van den weldoender en van den ontvanger van de weldaad. By voorbeeld, iemand dewelke duizend guldens bezit, heeft aan een ander, wiens rykdom slegts in hondert guldens bestaat, ene weldaad bewezen, dewelke op hondert gulden kan gewaardeerd worden; dan is de ontvanger van de weldaad gehouden tot ene beloning, welke op tien guldén kan geschat worden. Dus is het ook in tegenoverstelling, wanneer namenlyk die, welke hondert gulden bezit, ene weldaad, tien gulden waardig heeft bewezen aan dien wiens bezittingen diuzend gulden belopen, in welk geval dees tot ene beloning van hondert gulden is gehouden. Dan 'er zyn weidaden, dewelke niet kunnen gewaardeerd, maar met ene gelyke weldaad beloont moeten worden, en waar omtrent deze betrekking ophoud. Ik zal de zaak wederom met een voorbeeld ophelderen. Iemand valt in het water en kan zig zelf niet redden, maar word door een ander dewelke zyn eigen leven in gevaar stelt, geholpen. Deze bewezene weldaad is niet te waarderen en kan niet volkomen beloont worden dan in een diergelyk geval, wanneer de geredde gehouden is zynen helper insgelyks met gevaar van zyn eigen leven by te staan, zonder aanzien van personen van den geredden en den helper. Deze Dank- | |
[pagina 60]
| |
baarheid kan byna geene deugd genoemd worden, dewyl wy daar door niet anders verrichten, dan het voldoen aan de verpligting, die op ons ligt uit hoofde van de maatschappye, dewelke wy met onze medemenschen tot het bevorderen van het gemeene welzyn hebben aangegaan, en welk welzyn niet kan bereikt worden, indien wy deze verpligting wegnemen, waardoor de gansche maatschappye zoude kwynen en allengskens tot haaren val gebragt worden. De Dankbaarheid, in enen uitgestrekten zin, en dewelke ik by dit vertoog eigenlyk bedoele, heeft plaats, wanneer iemand, die ene weldaad genoten heeft, niet alleen zynen weldoender door ene evenredige weldaad beloont, maar gene gelegenheden, om hem wel te doen laat voorby gaan zo dikwerf hy daar toe instaat is. Deze Dankbaarheid is die pryzenswaarde Deugd, waar door wy niet alleen het gemene welzyn der maatschappye, zo veel in onze magt is, bevorderen, maar teffens aan de verpligting, die op ons legt, voldoen, ons geweten alle sporen tot naberouw ontweldigen en ons eige welzyn op vaste en zekere gronden bevorderen. De Engelsche Spectator, dewelke ik niet weet dat uitvoerig over de Dankbaarheid geschreeven heeft, zegt 'er in het voorbygaan van ‘ons gemoed kent gene aangenamer oeffening, dan die der Dankbaarheid; het vind zo een groot genoegen in het beoeffenen van die pligt, dat het hem een genoezaam loon strekt. Zy gelykt niet naar de oeffening van veele andere deugden, die moeilyk zyn, maar zy is verzeld van zo veel vermaak, dat, schoon zy ons niet uitdrukkelyk bevolen, en niet ondersteunt ware van ene belofte van vergelding in het toekomende, een edelaartig gemoed egter niet na zoude laten, dezelve aantekleeven, alleen om het tegenswoordig genoegen dat 'er in te vinden is.’ Indien de Dankbaarheid in dezen uitgestrek- | |
[pagina 61]
| |
ten zin geoeffend en betragt weird, dan zoude ieder een nog te meer tot weldoen worden aangespoort, dewyl als dan de weldaden niet onbeloont zouden blyven, maar ruim tienvoudig vergolden worden. Al zyn de voorwerpen, aan dewelke wy onze weldaden besteden, nog zo gering, en al schynen zy buiten staat om ons te kunnen belonen, kunnen 'er zig egter gelegenheden opdoen, om die weldaaden oneindig boven derzelver waardye te vergelden; ja zelf indien de ontvanger van de weldaad een opregt dankbaar gemoed bezit, zal 'er gene gelegenheid ontbreken, om ons vroeg of laat diensten van meerder of minder gewigt te bewyzen. De schrandere Esopus heeft deze zedeleer kunstig bedekt onder de schors van de geestryke Fabel van den Leuw en het Muisje; dit den slaapenden Leuw wakker gemaakt hebbende, wierd door denzelven met den ontzaggelyken klauw gegrepen, doch op de herhaalde smeekingen vrygelaaten. Kort daar na raakte de Leuw in de netten der jaagers verward en vervulde het woud met zyn vreeslyk brullen. Het Muisje den Leuw hier aan erkennende en der genotene weldaad indagtig, verzamelde ene menigte zyne medemakkers, dewelken de netten aan stukken beten en den Leuw verlosten, De geschiedenissen zouden mynen stelregel met menigvuldige bewyzen kunnen staven; dan ik zal my alleen beroepen op het geval van Androdus, dewelke enen Leuw een splinter uit den klaauw gehaald en genezen hebbende, niet alleen door den Leuw wierd gevoed, maar zelf naderhand van enen afgryzelyken dood verlost. Ieder zal ligt hier uit zien, hoe zeer de Dankbaarheid aan te pryzen is, en hoe nuttig aan het doeleinde van ene geregelde maatschappye. De geringste weldaad derhalven aan ons bewezen heeft regt op onze Dankbaarheid, hoe veel te meer dan zodanige weldaden, | |
[pagina 62]
| |
waar door wy onze bezittingen, gezondheid en leven hebben behouden, wanneer wy die, zonder dezelven, zoude hebben moeten verliezen? Maar welke Dankbaarheid zyn wy dan niet schuldig aan het Opperwezen, van het welk wy leven, gezondheid, goederen en al wat wy bezitten, ontvangen hebben? Deeze Dankbaarheid moet alle palen te buiten gaan, zo dra wy bezeffen, dat de oneindige en onbegrypelyke Goedheid en Barmhertigheid van dat Opperwezen ons, indien wy naar ons vermogen voor dien weldaaden tragten dankbaar te zyn, want aan de verschulde Dankbaarheid, zelf in enen bepaalden zin genomen, kunnen wy niet voldoen, hier namaals een euwig gelukkig en volzalig leven aanbiedt door het geloof in zynen Zoon, het welke hy ons wil schenken. Kunnen 'er sterkere beweegredenen, om ons tot het voldoen van onze schuldGa naar voetnoot(a) aantesporen, uitgevonden worden, dan wanneer de schuldeisser ons alleen voor de pogingen, tot het voldoen van onze schuld, niet alleen kwytschelding van die schuld, maar zelf ene beloning, dewelke niet gewaardeert kan worden, als alle waardye overtreffende, toezegt? Die, welke nalaat om tot de voldoening van zyne schuld mede te werken, moet van verstand berooft zyn. De dagelykse ondervinding egter leert, dat de meeste menschen niet alleen in gebreken blyven, om aan dien God, door welke zy zyn, en zonder wiens gedurigen bystand zy geen ogenblik kunnen bestaan, hunne Dankbaarheid te tonen en opteöfferen, maar zelf zig niet verwaardigen hun oog op die uitnemende weldaden te slaan. Al wie by het einde des afgeloopen jaars zig in zyne eenzaamheid zal begeven en overwogen hebben, de menigvuldige en dagelykse weldaaden, dewelke hy alleen gedurende | |
[pagina 63]
| |
dat jaar van zynen Schepper ontvangen heeft, zal in ootmoed hebben moeten wegzinken, op de beschouwing van de uitgestrektheid van de Dankbaarheid, dewelke hy Hem daar voor schuldig is, en van de volstrekte ommogelykheid waarin hy is, om aan die verschulde Dankbaarheid te kunnen voldoen. Maar hy zal teffens met ene onuitsprekelyke vreugde zyn aangedaan geworden op het herdenken van de heerlyke beloning, dewelke die God, door de verzoeninge in zynen Zoon, toelegt aan die genen, dewelke naar hun vermogen hunne Dankbaarheid tragten te betoonen. Indien dit vertoog slegts zo veel vermogt op het harte myner Lezeren, dat zy maar een ogenblik bleven stilstaan by de overdenking van de weldaden, dewelke zy gedurende het voorleden jaar, of maar alleen in den voorleden dag van de milde hand hunnes Scheppers hebben genoten, dan ben ik verzekert, dat verre de meeste tot de Dankbaarheid worden aangespoort. Wenschelyk ware het, dat ik hun tot deze overdenking konde bewegen, op dat zy konden voldoen aan dien duren doch aangenamen pligt, den welken God van ons vergt, en van welken den bevordering van ons geluk voor tyd en euwigheid afhangt. Ieder ramp, dewelke uwen evenmensch treft, geeft uw nieuwe stof tot Dankbaarheid; die God immers, die alles bestuurt, heeft uw hier van bevryd. Ieder weldaad, dewelke gy ontvangt, vordert den Lof en Eer voor den milden Gever, die u daar mede, met uitsluiting van zo vele andere, heeft begenadigd. Indien wy ons dagelyks maar enen zeer korten tyd in de eenzaamheid afzonderen, en de weldaden in den vorigen dag ontvangen overwegen, zullen wy meer dan overvloedig dankens stof vinden. Daar door zullen wy meer en meer een gezigt krygen van onze afhankelykheid van het Opperweezen, en van de Dankbaarheid, welke | |
[pagina 64]
| |
wy schuldig zyn. Die aan deze verpligting jegens God tragt te voldoen, zal ook nimmer in gebreken blyven om zynen evenmensch voor ene genotene weldaad waarlyk dankbaar te zyn, en om daar door zyn tydlyk welzyn te bevorderen. De twee eerste vaerzen uit den 103 Psalm, zo als dezelve in Digtmaat zyn gebragt door het Genootschap Laus Deo, Salus Populo, komen my zeer gepast voor om dit vertoog te sluiten. Op, op, myn ziel! verheerlykt 't Opperwezen!
Loof zynen Naam, die alle Volken vrezen;
Hem die U redd' uit allen nood en pyn!
Wat in my leeft, heff juichend zig naar boven.
Op, op, myn ziel! wil 's Heren weldaân loven!
Vergeet 'er geen, of schoon z' ontelbaar zyn.
Roem d'Oppermagt, die eindloos hoog verheven,
Uit loutre gunst, uw zond' u wil vergeven;
Die u geneest, als g' op het krankbed schreit;
Die voor 't verderf uw leven wil behoeden;
Die u beschermt in bange tegenspoeden;
En u bekroont met haar barmhartigheid.
In 't Latynsche vaers van Francius boven ons Vertoog van den 3 Febr. staat in den eersten regel Situ, lees situs.
Deze Vertoogten worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|