| |
| |
| |
De Denker.
No. 462. Den 4 November 1771.
[Antwoord op No. 454. of de snoodheid van Niemandlastig duidelyk getoond.]
Welzalig, die, als gy, Gods heilig woord mogt leezen,
En niet met lyfsgevaar, in bosch of wildernis,
Of onderaardsche grot, mogt worden onderwezen
Door Leeraars, wien hun pligt hun hoogste ziellust is.
L.W. van Merken.
| |
Antwoord van den Denker aan Niemandlastig.
De dwaaze waereldvreugde, uitspattende op eenen tyd, wanneer de oordeelen Gods ons Vaderland meest treffen, veroordeelden wy ten strengsten, toen wy in ons 460 Vertoog den Wyzen en Godvrugtigen het weenen over verbasterde Zeden verbooden, gelyk een doolend Volk dat wil verbooden hebben; welke wyze van voorstellen wy verkoozen, om, in navolging van de Ouden, op eene schimpende wyze te toonen, hoe ontydig de dartelheid nu is, ofschoon zy het altoos is, en onze tegenwoordige Staat wegens de daar opgenoemde redenen ons veel eer tot weenen en verneedering roept, dan tot uitspatting en verkwisting. Wy lieten te vooren eenen Los- | |
| |
bandigen, die zich onder den naam van Niemandlastig in ons 454 vertoog verborg, doch zyn Karacter in dat woord volkomen uitdrukte, voluit spreeken, om den Leezer te laaten oordeelen over eenen Mensch, die tot een zamenloop van de misselykste denkbeelden vervallende, eene pest voor anderen, door zulk een taal en gedrag, zou kunnen worden. Wy gaven deszelss brief in het licht, om dat hy zich zelven zodanig schetste, dat we geen beter Schildery van dergelyk slag van Volkje, indien 'er zulk soort meer is, anderen ten afschrik, konden maken.
De Leezer heeft ongetwyfeld, zo wel als wy, met ongenoegen en inwendig beklag den staat van zulk een losten mensch geleezen, en aanmerkingen gemaakt, die zulk een Onderwerp waardig zyn. Dan laaten wy hem, die niemand lastig vallen wil, niet toegeeven, en onderneemen, ofschoon hy dat vans ons niet wil verdraagen, hem en alle anderen, die met hem byna of geheel in dezelfde begrippen staan, doch mogelyk handelbaarder zyn, een weinig lastig vallen, of het ons gelukken mogt hem tot betere zinnen te brengen.
Hy wil, dat niemand op de gebreken van zynen naasten zal vitten, terwyl zulken al veel hunne eigen fouten over het hoofd zien: maar ei lieve! wat bewys is dit? 't zy zo, dat menschen, die anderen derzelver gebreken onder het oog leggen, ongelukkig genoeg waren zich zelven te vergeeten, wat volgt daaruit? wat anders, dan dat zy het allermeest te beklaagen zyn, en dus in plaats van op hen vinnig uittevaaren, moet men het gevoeligst medelyden met hen hebben. Maar moet ik algemeen besluiten, dat zy zich zelven vergeeten? neen, dat durft de schryver des briefs zelf niet doen, en daar- | |
| |
om ontduikt hy zulks met te zeggen veelal. Dan wy hebben voorbeelden genoeg, schitterende voorbeelden zeker, die den Spiegel, welken zy gebruiken, om aan anderen derzelver feilen te toonen, zelve eerst gebruiken, en zien, welke vlekken hun misstaan; en daar schuilen 'er nog oneindig meer, die dit in het verborgen doen, en oordeelen zulks, niet aan de geheele waereld, maar alleen aan hunne Vrienden, wanneer het wel voegt, te openbaaren.
Vervolgens valt de Man op my aan, en betigt my, dat ik niet een hairtje beter; ben dan myn Buurman: ik oordeel onnoodig hem hier op meer te zeggen, dan dat ik my bevlytige een getrouw onderdaan, een hoogagter van het Evangelie, een liefhebber van myne Leeraaren, een raadgeever myns naasten, en een hervormer der zeden te zyn; en dat al myn schryven nergens anders toe dienen moet. Lust het hem andere gevolgen uit myne gezegden te trekken, dat blyve voor zyne rekening, ik vergeef het hem.
Hy maakt gebruik van het woord vryheid, en wil my pryzen, dat ik daar voor vigileer; maar hy neemt dat woord in een zo uitgemeeten zin, dat het alles te boven gaat, in welken geen wys mensch dat ooit neemen zal. Dus doet hy my onregt aan.
De schaadelykheid van eene betekenis aan dat woord naar zyn goedvinden te hegten, ontdekt zich aanstonds in dien onbetamelyken eisch, dat ik door een vertoog zal zorgen, dat het niemand scheele, of hy het Ambagt van niet met al te doen by de hand vatte, of niet, en by gevolg dat men hem zyne lief hebbery en verkiezing gerust laate opvolgen. Hy klaagt bitter, dat hy zyn hoofd niet buiten de deur mag steeken, of hy moet terstond hooren, ‘ziet daar gaat dat onnut meubel, dat even als de zwynen niemand voordeeldoet, dan voor dat het
| |
| |
zal gestorven zyn’. Derhalven zyn alle menschen, dus spreekende, in waarheid zyne Vrienden; maar hy ziet ze voor zyne vyanden aan: zy willen zyne Geneesmeesters zyn, maar hy wil niet geneezen worden. Baat het dan niet, wat anderen tot zyne verbetering doen, ik zal het woord opneemen, en hem meer zeggen: Heer, Niemandlastig! gy moogt geen Straatslyper, geen onnut meubel zyn: dat verbieden alle goddelyke en menschelyke wetten; dat verbiedt uwe betrekking, die gy op uwen medemensch hebt; dat verbiedt het nadeel, dat gy de burgerlyke zamenleving toebrengt; dat verbiedt de ergenis, die gy geeft. Verdedig u niet met te zeggen, dat gy niemand in den weg slaat, gy staat my door dit uw schryven in den weg. Ik zou u anders ongestoord voorby gaan; maar nu lyde ik door u aansloot. Gy moet ruim baan maaken, aan het werken u zetten, en zorgen, dat elk yverig mensch u daaraan ziet. Doet gy geen nadeels genoeg, als gy oorzaak zyt, datmen, u ziende, in zynen arbeid wordt opgehouden? moogt gy door ledigheid anderen stuiten in hunne voortvarendheid? wie heeft u dat ooit geleerd? zo lang gy dan een Lid der menschelyke maatschappy zulk zyn, zyt gy van deezen algemeenen pligt niet ontslagen. Ontzenuw, zo gy kunt, deeze eenvoudige bewyzen.
Gy pleit sterk, om dat menschen uwe bedryveloosheid haaten, met alle professien, waarin men Lieden vindt, die zich onderling haaten, en zoekt dus uwe zaak goed te maaken? Ik schaame my, dat gy u van bewyzen bedient, ontleend van de deftigste Bedieningen, tot het minste Ambagt van Zwavelstok te maaken toe; ik blooze, dat gy Mannen,
| |
| |
om hunnen nuttigen arbeid onder het menschdom allezins loswaardig, de bitterste steeken onder, neen boven water geeft; ik durfze niet herhaalen: gewisselyk zy verdienen geene wederlegging. Uwe wraakzugt maakt gy openbaar. Om dat gy gehaat wordt van veelen, moet gy anderen haaten, en stille poogingen inspannen, om hen gehaat te maaken, die het verstandige deel der waereld zo hartelyk bemint? in wat school hebt gy deeze lessen geleerd? ik denk het, maar wil ze niet noemen.
Op dat ik uit uwe levenswyze van uwe braafheid zou oordeelen, geeft gy my van de eerste een langwylig berigt, dat myne Leezers met verdriet doorloopen, maar ik bedaard geleezen heb, om anderen door uwe dwaasheid van zelfs bespottelykheid tot beter gedagten te brengen. Tot gelukkiger verdediging van uw laat opstaan, beroept gy u in den aanvang op den Kerkgang van zekeren Heer. Ik hoop, dat dit geval van u verzonnen is, of dat gy op veelen ziet, die 's Winters zeldzaamer dan des Zomers te Kerk gaan: want zo gy ooit op personeele voorbeelden u beroepen durft, en my door derzelver afbeelding bedriegen wik, daar ik op algemeene feilen alleen zie, en gy my misleiden, gelyk een onbekende Correspondent my onlangs heeft gedaan, zo als men zegt; dan zeg ik u, dat ik van u geen anderen brief meer zal aanneemen, dan waarin ik uwe beterschap bespeure, en anderen kunnen verzekerd zyn, dat alles, wat my voortaan als suspect voor zal komen, zo behandeld zal worden, dat het geenzon of maan meer zien zal. Alle berigten, die nuttig, leerzaam en niet personeel zyn, beloof ik gaarne te zullen aanneemen, en, zo ver zy my- | |
| |
nen naasten dienen kunnen, openbaar te maaken; maar geen anderen, wyl zy ons, de dooling ziende, onder anderen tot het vraagen van vergiffenis verpligten zouden, 't geen ons, ben niet kennende, onmooglyk is.
Na deeze noodige uitweiding koom ik tot uwe levenswyze. Zeg my, hoe zal ik dezelve noemen? is ze ydeler of snooder? soortgelyk dagverhaal heb ik nooit van myn leven geleezen of gehoord, en daarom vraag ik u in goeden ernst, is de uwe zodanig, of is uwe afbeelding verzonnen? Ik heb wel opgemerkt, dat gy het meeste papier gebruikt hebt om een menigte uwer beuzelingen op den Zondag, te schetzen, en uwe gal uittebraaken tegen zulken, die niet minder dan dat verdienen: maar ik zeg u, zo gy dat gedaan hebt om my of myne Leezers te plaisieren, hebt gy u deerlyk bedroogen. Gist gy uit deeze of gene periode in myn werk, waar anderen, niet ik, spraaken, dat ik het yverig waarneemen van den Zondag niet voorstondt; dat ik wat opgeheveld was met vuile streepen te zien maaken op die zwarte klederen draagen; of hebt gy valsche gevolgtrekkingen uit andere zaaken gemaakt, zy blyven voor uwe rekening, zy raaken u, niet my; ik zal zorgen, dat gy minder dan ooit daartoe reden zult vinden. Maar weet, dat tot welke Gezindte gy behooren moogt, het geen ik niet wel in u ontdekken kan, niemand derzelven u daarin ooit zal toevallen. Uwe schoone en gewigtige redeneringen met uwen buurman overtuigen my, dat gy de Man niet zyt, om over openbaare Redenvoeringen te kunnen oordeelen. Hoe schraal is uw straatpraatje op zulk een heiligen dag! hoe deftig uw stout oordeel
| |
| |
over dingen, waarvan gy geen zier weet! wat onderneemt gy anderen lastig te vallen, die van niemand wilt lastig gevallen zyn? Maar ik begryp u, gy wilt vry leeven, ook op dien dag; gelukkig! dat gy weinig navolgers zult hebben. Gy gispt my eindelyk, dat ik een liefhebber der Kerke ben, en zoekt daar door goed te maaken, wat gy zo sterk pas te vooren gezegd hebt. Met die praatjes, Vriend! ben ik niet mede gediend, paay 'er anderen mede, die zich daar mede laaten afzetten. Myne drift is gaande, ik zou u meer zeggen, maar zal ik niet aan een dooven Mans deur kloppen? ik vrees, gy zyt een mensch zonder Godsdienstige beginzelen, ik beklaag, ik bejammer u, wat middel zal u redden uit uwe verbystering?
Zal ik dan nog voortgaan om het overige van uwe levenswyze, geduurende de geheele week, te anatomiseeren. 'Er loopen zo veele dwaasheden in door, dat ik in het vermoeden van een verzonnen dagverhaal gesterkt wordt. Dit besluit zal vaster gaan, dan wanneer iemand uit myne gezegden op bl 268, 269 wilde opmaaken, dat ik door de draaglyke geschillen zou gezien hebben op geschillen der Leere met menschen, die buiten de Kerk zyn, daar ik waarlyk toen ter tyd niet op dagt, en alleen broedergeschillen beoogde; maar om by u te blyven, en het slot, dat gy uit uwe redeneringen trekt, niet uit het oog te verliezen; het zy eens zo, uw levenstrant was waaragtig; de gevolgen tot deszelfs verdediging zyn egter zo absurd, dat ik niet weet, wat u geneezen zal van uwe doolingen. Gy wacht, dat ik de waereld den mond zal snoeren, van u doen zwygen, en dezelve te
| |
| |
verstaan geeven, dat een ieder leven mag, zo als hy goedvindt: maar ik denk, dat het onmooglyk is u den mond te snoeren, en dat de waereld van zelfs zal zwygen, buiten myn toedoen, en u overgeeven aan de ontferming van Hem, die alleen zulke ver vervallen Schepzels kan te regt brengen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam. R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|