| |
| |
| |
De Denker!
No. 461. Den 28 October 1771.
[De Zedekunde van Jesus omtrent de Vyanden verdedigd Een Dichtstukje van Gellert over dat onderwerp. Twee anderen tot Lof der Nedrigheid en Zangkunst.]
Hebt uwe Vyanden lief, zegentze die u vervloeken, doet wel de geenen die u haaten, en bidt voor de geenen, die u geweld aandoen, en die u vervolgen; op dat gy moogt enz.
Euangelie van Matth: Hoofdst. V.
De voortreffelykheid van den Heere Jesus Christus, blykt onder anderen uit de Zedekunde, die hy aan zyne Discipelen en in hen aan alle Christenen gegeeven heeft; en tevens uit zyn onberispelyk gedrag, dat volkomen aan zyne eigen voorschrift beäntwoordde. Wat zyn het heerlyke lessen, die wy aan 't hoofd van dit vertoog, gesteld hebben; Hebt uwe Vyanden lief enz. Wie dan een Perzoon van zulk een
| |
| |
verheven en tevens allerbeminnelykst Caracter, was in staat zulke plichten te gebieden! Hier word de Liefde tegen den haat, de zegen tegen den vloek gesteld; ja de Liefde tot den Medemensch in haare luisterrykste gedaante voor ons afgemaald. By opklimming vertoond zy zich hoe langer hoe schoonder. 't Is niet alleen: Hebt uwe Vyanden lief; maar de zagtmoedige Heiland doet 'er by: Zegentze die u vervloeken; en noch wil hy, dat de Liefde van zyne Discipelen verder gaan zal; Doet wel den geenen die u haaten. Ja zy moet zelfs den hoogsten trap beklimmen: En bidt (vervolgt de gezegende Mond) voor de geenen die u geweld aandoen, en die u vervolgen. En dit alles word met deeze gewichtige reden aangedrongen: op dat gy Kinderen moogt zyn van uwen Hemelschen Vader: want hy doet zyne Zonne opgaan over boozen en goeden enz. ô Uitmuntende Zedekunde, die niets dan Liefde, dan zagtmoedigheid gebied! Hoe voortreffelyk, moet die Godsdienst weezen, die zynen oorsprongk schuldig is aan eenen Insteller, die zulke heerlyke lessen gegeeven heeft! Moet ieder den zelven geene achting toedraagen? Hoe is 't mooglyk, dat hy zo veele Vyanden, zo veele bestryders in onze dagen heeft? kan met deeze Zedeleere van 't Euangelie, het beste van die der Heidensche Wysgeeren, wel in vergelyking komen? voorzeker Neen! Maar heeft de Heere Jesus door zyn gedrag, door zyn voorbeeld, ook aan deeze zyne vermaaningen beäntwoord? gewisselyk! Hy schold niet weder, wanneer hy gescholden wierd. Hy verdroeg allerlei verguizing en bitterheden: Hy bad zelfs voor zyne Vyanden in 't midden van 't smertelykste lyden:
| |
| |
Vader vergeef het hen, want zy weeten niet wat zy doen. En in dit verheven voetspoor traden ook zyne Navolgers, de eerste Christenen; van hunne zagtmoedigheid tegen hunne wreedste beulen getuigen de Kerkelyke Historien. Stephanus, om slechts eenen uit veelen te noemen, bad terwyl men hem steenigde, als met den adem op de lippen: Heere reken hen deeze zonde niet toe. De Heere Christus overtreft hen allen nochthans onëindig verre in 't betoonen van Zagtmoedigheid, en Liefde tegen den Naasten: want in hem blonken deeze deugden altoos, zonder eenig inmengzel van verkeerdheid; zo dat derzelver luister nooit verdonkerd wierd. Met reden heeft hy dan zich tot een voorbeeld zo wel van Zagtmoedigheid, als van Nedrigheid aangeprezen; want hy was geheel zagtmoedigheid. Hoe betaamelyk voegt dan een zagtmoedig bestaan en gedrag aan ieder die den Naam van Christen draagt? Hy alleen heeft dit bestaan, en toont het in zynen wandel, die alle beledigingen welken hy ondergaat, zonder eenige toeleg om over dezelve wraak te neemen, vergeeft, uit aanmerking, dat hy zelfs aan duizend duizend misgreepen tegen de Wetten van den onëindigen God schuldig staat, en zich geduurig verplicht rekent om vergeeving zyner ontelbaare schulden te bidden. De redeneering van zulk een Mensch is: ‘zou ik myne Medestervelingen niet gewillig vergeeven, wanneer zy my beledigt hebben? zou ik niet de wraakzucht tegen hen uit myn hart verbannen, daar ik zelfs niet alleen dikwerf tegen den grooten God my zeer zwaar bezondige, maar ook mynen Naasten beledige? Hoe wel voegt het
| |
| |
my van Jesus te leeren, Zagtmoedig en nedrig van hart te zyn: van Jesus die zelfs zonder zonde was, en die, schoon ontelbaare maalen beledigt wordende, echter nooit iemant in 't allerminste beledigt heeft’. Doch dit uitmuntent bestaan, hoe aanminnig en hoe betaamelyk, stryd nochthans volstrekt met onze verdorvene en hoogmoedige Eigenliefde. Die aandachtig zyne oogen op de Menschen in 't gemeen vestigt, zal zeer schielyk kunnen ontdekken, dat veelen, ja ontelbaar veelen, die niet hebben. Op de minste belediging ziet men niet zelden de wraakzucht ten hoogsten trap stygen. Het gaat wel eens zo verre, dat men met eenen onverzoenbaaren haat tegen de geenen die ons beledigt hebben, sterft. Wiens hart moet niet yzen, als hy dit in aanmerking neemt? de beklaagelyke ondervinding doet ons daagelyks in meerder of minder maat, de droevige uitwerkzelen der wraakzucht zien. Ach dat de overdenking hiervan my, en hen die dit leezen, bewegen mogt om ernstig en aanhoudend tot Hem de toevlucht te neemen, die alleen ons in staat kan stellen tot het betrachten van die uitsteekende lessen, welke niet, dan Zagtmoedigheid en Liefde ademen; die hy zelfs ons gegeeven, en door zyn eigen onberispelyk voorbeeld bevestigt heeft.
* * *
De twee volgende Dichtstukjes zeer wel voegende by het voorige, zullen den Leezer, vertrouwe ik, niet onäangenaam zyn.
| |
| |
De liefde voor zyne vyanden.
Het Hoogduitsch van den Heere Gellert gevolgt.
Nooit wil ik zyne schade zoeken,
Nooit wil ik mynen Vyand vloeken,
Die my uit boosheid vloekt.
Met goedheid wil ik hem bejegnen;
Drygt hy, ik hou my stil.
Als hy my scheld, zal ik hem zegnen,
Die met geen zonde had te stryden,
Was met geen wraak vervult;
Hy leed, het geen hy hier moest lyden,
Zal ik, ik worm, dan grimmig schelden,
Daar hy niet weder schold?
En haat met liefde niet vergelden,
't Valt hart, den laster te verdraagen,
Maar zalig, voor wien te allen dagen,
Een blank geweeten pleit.
| |
| |
Dit zal ik eeuwig hoog waardeeren.
Zo zal hy my noch meerder leeren,
Ik zal voor die gebreken vlieden,
En trachten die my te verbieden,
Zo zal Zagtmoedigheid my wreeken.
Ik van hem nooit voldaan,
Zal noch het goede van hem spreeken;
Hoe bitter hy moog' smâen.
Wil ooit zyn haat aan 't einde raaken,
'k Vergeef zyn boos venyn,
'k Wil als een Christen vrede maaken,
Hem wêer tot voordeel zyn.
Doch blyft zyn slange tong my steeken,
Smaad hy myn zagt gemoed;
'k Zal God voor hem in stilheid smeeken,
Dit maakt my 't leeven zoet.
| |
| |
Lof der nedrigheid.
Het lust my tot uw' lof te zingen;
ô Lust der beste stervelingen!
ô Nedrigheid, ô schoone Maagd!
Gy die den Hemel zelfs behaagt,
En hier elks roem en achting draagt.
Gy door geen laffe waan gedreven,
Van zondige eigenmin bevryd,
(Die snoode pest van 't Menschlyk Leeven)
Leerd ons op 't spoor des Heilands streeven.
Gy weert den toorn, en vuile haat,
Daar 't hart veeltyds van zwanger gaat,
En klinkt aan band den snooden Nyd.
Zagtmoedigheid, uw Hartvriendinne,
Blyf steeds het voorwerp onzer minne;
Dan heerscht de Rust in ons gemoed.
Dan trêen wy hoogmoed met de voet,
Dan vlucht hy met zyn' boozen stoet.
Ach mogt voor haar de wraakzucht wyken,
En de altoos schoone Broedermin,
In veeler hart ten zetel pryken;
Dan zou de Vrede nooit bezwyken,
Hoe menigwerf door twist belaagt.
ô Nedrigheid, ô schoone Maagd!
Neem onze Ziel ter wooning in.
| |
| |
Lof der zangkunst.
Wie kan naar eisch de Zangkunst pryzen,
Die 't zy ze vrolyk ryst, of daald,
Op duitsche of fransche, of andere wyzen,
Het oor op streelend zoet onthaald?
Zy kan de zorgen doen bedaaren,
En stilt den toorn in 't woedent hart;
Zy doet de zinnen speelevaaren,
En schenkt ons vreugd in bittre smart.
De Zangkunst doet de Hemellingen
In 't eeuwigjuichent Paradys,
Op onnavolgbre toonen zingen;
Gods Macht, en wysbestuur ten prys:
Maar tevens leerd ze ons hier beneden,
Reeds iets van dat volmaakt muzyk:
Laat ons dan in hun voetspoor treden;
Zo stichten we ook op Aard', Gods Ryk!
Ach zagen wy in onze tyden,
ô Zangkunst ieders achting waard',
U nooit aan dartle Min toewyden;
U tegen misbruik trouw bewaard!
De deugd beziele uw Voedsterlingen;
Zo worden wy vermaakt, gesticht!
Zo streeft op hun verrukkent zingen,
Der vroomen Ziel, in 't eeuwig licht.
|
|