| |
| |
| |
De Denker.
No. 452. Den 26 Augustus 1771.
[Over het beroepen van Leeraaren. Hoe moeilyk het zy te oordeelen over het afslaan eener beroepinge.]
Ita respicienda est tibi vocatio tua, ut ab omnibus aevocamentis sensus tuos omnes avertas; licet alibi opulentius vivere, at Deus te alligavit Ecelesiae quae tenuiter modo te alat; alibi plus honoris, sed eum tibi locum attribuit Deus, in quo humiliter vivas; alibi salubrior vel amoenior regio, sed haec tibi statio ordinata est. Optares tibi cum humaniore populo esse negotium, offendit te ejus ingratitudo, vel ferocitas, vel superbia, denique tibi cum ingenio et moribus gentis minime convenit; atqui lactandum tibi est tecum et vis quodammodo contrariis votis afferenda, ut Spartam, quam nactus es, colas. Non enim es liber aut tui juris.
Calvinus.
Daar het Leeraar-ampt een der aanzienlyksten achtbaarsten in de waereld is, schoon het van de minsten dus beschouwd wordt, om dat deszelfs agting, gelyk ten deezen tyde, daalt, naar gelange de menschen den heiligen Godsdienst minder ontzien, meer aanvallen, en de Grooten het een vlek in hunne Familie rekenen, wanneer zy, gelyk eertyds, hunne Zoonen tot die bediening optrokken: daar, zeg ik, het Leeraar-ampt een der aanzienlyksten en achtbaarsten in de waereld is, kan het niet anders zyn, of die Herders, welke het zelve, uit de regte gronden, met zo veel naerstigheids en lofs bedienen, moeten smerte gevoelen, wanneer zy iets zien gebeuren, en hoe veel gebeurt 'er niet van deeze soort? dat deszelfs luister bezwalkt, en min of meer veragtelyk in de oogen der waereld maakt. Dagelyks vallen 'er egter zulke dingen voor, die niet alleen die Heeren, maar ook my meenigmaal doen wenschen, dat anderen de deftigheid dier hooge bediening edelmoediger ophielden, dan nu veeltyds geschiedt. Ik doele niet alleen op Beroepingen, die men doet, maar ook op
| |
| |
het oordeelen over 't aanneemen of bedanken voor dezelve.
Ten platten Lande zien de Kerkenraaden meest uit eigen oogen zonder het minste belang 'er in te hebben, wie gekoozen wordt, als men maar den besten heeft. Ik wil niet zeggen, dat zy uit die oorzaake altoos het beste stagen, want dit valt meestendeels uit, naar gelange zy bekwaamheid hebben om over de predikaatsie, zaamensprekingen en het voorkomen van eenen Proponent te oordeelen: maar alleen, dat zy, altoos zeer bevreesd voor recommandatiebrieven, vertrouwende, denkelyk niet zonder grond, dat derzelver Schryvers min door liefde voor de Gemeente, en meer uit eigen inzigten voor deezen en geenen gedreeven worden, uit eige vrywillige keuze het beroep doen: waarom het my eene geloofbaare zaak voorkomt het onlangs gehoorde zeggen van eenen Boeren-Ouderling: die by ons iemand recommandeert, slaat den eersten weg in om hem onberoepelyk te maaken.
De Stedelingen hebben doorgaans naauwer betrekkingen op Predikanten, dan de Kerkenraads Leden ten platten lande op de Proponenten. By eene vocatuure doen zich een aantal redenen op, waarom men deezen en geenen anderen beroepen moet. De eerste Sollicitant brengt by: de Domine, welken ik gaarn hier zag, is nog eenigzins van myne Familie, en die van de Familie is, moet men zekerlyk boven anderen voorstaan: doch ik zou deezen eersten, die deswege anderen om hunne stem Solliciteert, vraagen: of het belang der Familie hier sterker roept dan het belang der Gemeente? moet men hem in de Stad brengen, op dat hy dagelyks zyne Bloedvrienden dan wel zyne kudde bezoeke? tot welk van beide staat hier de Schaal over? myn Leezer bemerkt het zonder dat ik het beslisse. - Een tweede Sollicitant vraagt zynen Vriend de stem voor eenen Leeraar, die uit dezelfde Stad van daan is, en beweert, dat deeze geboorte hem het hoogste regt geeft om voor deezen boven anderen te yveren.
Ik wil niet tegenspreeken, dat een Leeraar verplaatst in zyne Geboorte-stad, uit hoofde der aangeboore natuurlyke liefde voor zyne Stadsgenooten, zich yveriger kan gedraagen in zynen dienst. Dan is deeze de ee- | |
| |
nige reden, waarom ik hem beroepen moec, en niet eenen anderen? dringt dan de liefde voor de geboorteplaats een braaven Leeraar tot yveriger getrouwheid? immers neen, hy is uit andere edeler gronden getrouw. Ik zou zulk eenen Sollicitant liever vooraf vraagen, of de Lieden van deszelfs geboorteplaats hem hartelyk beminnen? of zy in 't algemeen hem begeeren? of hy in vroege jeugd onberispelyk daar geleefd, en geene ergenis gegeeven heeft; des men vooruit kan zien, dat voorige ongeregeldheden de stigting niet weeren zullen? met een woord, of hy met Paulus kan zeggen: myn leven dan van der jonkheid aan, 't welk van den beginne onder myn volk te Jeruzalem geweest is, weeten alle de Jooden? kan hy dan gelyke taal voeren, dan wil ik hem ook myne stem geeven, en durf my veel goeds van hem belooven - Een derde wil deezen en geen' anderen Predikant beroepen hebben, om dat hy deezen en geenen anderen kent: maar is 't hem geoorloofd op die gronden te werken? zal hy eene keuze uit veelen doen, hy behoort veelen te kennen, of moet verzekerd staan, dat hy naauwlyks onder duizenden eenen zal vinden, die denzelven in de vereischte bekwaamheden overtreft. - Een vierde oordeelt, dat hy eenen moet kiezen, die veel volks te Kerke trekt, op dat de Diaconie 'er beter door vaare. Deeze rede zal doorgaan, als de gezegende staat en rykdom eener Diaconie het hoofdoogmerk der predikinge onzer Leeraaren zal geworden zyn, maar voor als noch is zy het niet, en moet derhalven niet eerst in aanmerking komen. - Een vyfde pleit voor deezen en geen' anderen Leeraar, om dat hy eene schoone stem heeft, die van allen niet alleen gehoord kan worden, maar ook door de Kerk klinkt als een Klok. Ik wil toegeeven, dat de stem van eenen Predikant, voor al in eene groote Kerk by eene groote Gemeente, zo sterk behoort te zyn, dat hy van allen verstaan worde, maar in groote Steden, waar men opgepropte Kerken heeft, is 't byna niet moogelyk zulk eene sterke stemme, die tot allen doordringt, in eenen Leeraar te vinden. Derhalven waar veele Predikanten tevens staan, en de een den toevloed van Hoorders alleen niet behoeft te hebben, terwyl de anderen voor stoelen en banken prediken, is eene
| |
| |
middelmaatige stem genoeg: kan al het volk deezen niet hooren, het verdeele zich wat meer, en gaa ook by de andere Leeraars ter Kerke, wanneer de geheele Gemeente ligtlyk zal kunnen verstaan, wie 'er ook predike. Deeze raad zal veelen, weet ik, niet gevallen, ten minsten de zulken niet, die oordeelen, dat ze onder twintig Predikanten de keuze moeten doen, wien zy zonder over te slaan zullen hooren, om in gezelschappen, op eene hoogmoedige wyze, te kunnen zeggen: myn Domine heeft gepredikt! 't welk thans meer de mode schynt te worden dan in voorige tyden. Voor my als ik ooit geroepen werd om naar eenen Leeraar, ter vervulling eener Vacatuure, onderzoek te doen, zou ik eerst alleen vraagen: heeft hy eene duidelyke stem, die in eene maatig gevulde Kerk kan verstaan worden? doch ik zou 'er ten eersten op laaten volgen (schoon de meesten de moeite niet waardig oordeelen dat te vraagen,) heeft hy in zynen Gemeente onberispelyk geleefd! heeft hy altoos de jeugd vlytig onderweezen? bezoekt hy getrouw de kranken, de Weduwen en Weezen? is hy zagtmoedig en nedrig? is hy voor de goede orde? legt hy gaarne twisten by? bemoeit hy zich niet met de zaaken der Overheid? enz. een voldoenend antwoord op deeze vraagen doet by my oneindig meer uit, dan dat iemand alleenlyk zegt: de Man heeft verrukkelyke gaaven! als of die een geheelen Predikant uitmaakten, zonder dat men een woord zegt van 't geen, waarna ik op 't zorgvuldigste vraagen zou. - Een zesde, die met anderen de beroeping zullende doen, hoorende, dat deeze of geene te Leiden, Utrecht, Groningen enz gestudeerd heeft, zal zonder ergens meer na te vragen, op een beslissenden toon zeggen: de Man lykt ons niet! Ik geloof dat onder de nadeeligste onvolvolmaaktheden onzer Kerke behoort, dat men hier beroepelyk is, als men daar, meer daar niet, als men hier gestudeerd heeft. Eilieve! welke handelwys is dit toch? De Overheden, de Synoden, en de Classen dulden, dat iemand, waar hy ook ter Academie geweest zy, beroepen worde; maar deezen en geenen willen zulk een Predikant niet aanneemen, ten zy hy volkomenlyk van hunne begrippen zy, begrippen, die men algemeen in onze Kerk erkent niets tot de zaligheid af of toe te
| |
| |
doen. Ik erken, dat 'er niet weinigen zyn, die nu, by het meer bedaaren der driften, lachgen, of liever van schaamte bloozen, dat men over deeze dingen elkanderen voor heen het hoofd zo warm maakte, dat men Leeraars, niet gevoelende in deeze draaglyke geschillen, gelyk zy vorderden, van hun ampt ontzette: maar tevens weet ik, dat 'er nog een vlamke van die drift, schoon aan 't uitgaan, brandt, en ik kan niet begrypen, dat gemeene Leden dat zelve voeden, daar Overheden, Synoden en Classen dat uitgeblaazen willen hebben. My dunkt, niets strekt meer ten schande onzer Kerke, dan dit vegten voor of tegen eenen Leeraar, die hier of daar in de Godgeleerdheid onderweezen is. Men zegge my: of dan een vaste leiding van gedagten dermaate eenige Academie-stad heeft ingenoomen, dat al wie 'er voeten zet, naar deeze engeene andere zich gedwongen vindt te denken? besmet de plaats de Zielen? yveren alle Hoogleeraars bestendig voor deeze en geene aangenomen gevoelens? zyn alle onze jongelingen van zo laagen en slaafschen Geeft, dat zy, geleerd hebbende te spreeken gelyk hunne Moeder hun voorpraatte, nu ook zich verpligt Oordeelen te denken, gelyk hunne Meesters? en al waren eenigen zo gesteld, zyn ze allen, van zulk een kruipend verstand? - of eischt een ander alleen zulk een Predikant, die een Discipel van die en die is, en is hy dat, dan heeft hy deszelfs stem: klagtig bedryf in de daad! Hebben onze Hoogleeraars de magt om lichtmissen, luie, domme en traage Discipelen, tot de beste Predikanten te maaken? en zyn deeze de besten, die men alleen moet hebben, om dat zy deezen en geenen anderen tot hunnen Meester gehad hebben? Schoone redeneering, doch nadeeliger handelwys! - Onze Kerk heeft in ons Vaderland te veel voorrregten, en rust, die dit kwaad onschuldig voeden: was men in andere omstandigheden, men zou zich schaamen, en eene der Hemel vertoornende zonde heeten, dit onverstandig liefdeloos bedryf in zynen boezem te laaten schuilen, en hy alle gelegenheden te laaten werken.
Dan laaten we van deeze stoffe afstappen, en eens zien: hoe het Gemeen oordeelt over het aanneeme van, of bedanken der Leeraaren voor de beroepingen, hun opgedraagen. Al wie, zegt men, op eene kleine plaats staat, en naar eene grootere Gemeente wordt beroepen, - Al
| |
| |
wie eene moeilyke Gemeente bedient, en kan elders gemakkelyker dagen hebben, - Al wie op eene afgelegen en min aangenaam Dorp woont, en hy kan op eene vrolyker plaats komen, - Al wie weinig vrugt doet in eene Gemeente, of een klein Tractementje trekt, en geen Emeritus kan worden, - Al wie ver van zyne Bloedvrienden afstaat, - Al wie op een Dorp woont, en hy kan in eene Stad komen: hy moet, by eene beroepinge, zonder 14. dagen beraad, dezelve aanstonds aanneemen. Wie dat niet doet, heeft geene ambitie, is een Kluisenaar, heeft geene liefde voor zyne Vrienden, is een onverschillige in de Waereld, durft niet in eene stad staan, om dat hy alleen met boeren kan omgaan, of bang is, dat zyn licht in eene stad door kundiger Collega's wel dra betimmerd zou zyn, en hy geen loop des Volks houden, of om dat hy, aan het gemak sedert lange Jaaren gewend zynde, en by Boeren maar voor de vuist predikende, of zonder veel arbeids, de oude Leerreden, alle drie of vier Jaaren herhaalende, na alvoorens, eenen gelykluidenden tekst af te leezen, op dat men de oude voor eene nieuwe preek aanzie, thans in eene stad staande, nieuwe Predikaatsien zou moeten maaken. Deeze en soortgelyke haatelyke aanmetkingen geeft het Gemeen op, als Leeraars verkiezen, by eene beroepingen te blyven, daar ze zyn. Ik wil gaarne bekennen, dat zulke vuile redenen, die men zelfs in zyne herssenen smeedt, my grieven: in plaats dan van aanstonds tot een oordeel over de redenen, waarom een Predikant bedankt, over te gaan verwonder ik my allereerst als dat gebeurt, over den Man, die tot zulk een besluit komt; verder gaa ik niet, om dat my onbekend zyn de oorzaaken, waarom hy verkiest te bedanken. Ik geloof wel, dat wy ons met veelen over hunne beroepingen verblyden kunnen; maar tevens weet ik dat wy veelen, als hun dat overkomt, moeten beklaagen. Er is misschien geen tydstip in het leven der Leeraaren dat hen in heeviger stingeringen brengt, alzo het niet oneigen is in die gevallen dus te redenen: zal ik uit eene kleine naar eene grootere Gemeente gaan? wie, zegt my, dat ik het daar voor my beter zal hebben? of moet ik hier minst op zien, wie verzekert my, dat de grootere, die ik in 14 dagen beraads, niet kan leeren kennen, de beste zy? of moet ik, om dat ze de beste is, daar heenen gaan? myne kleine zy eens onkundiger, dan roept myn pligt om te blyven: die
| |
| |
beiden verschillen eens weinig van elkanderen, wat moet ik dan doen? - Of bedien ik eene moeilyker Gemeente, moet ik, die nog jong van jaaren en frisch van kragten ben, vertrekken naar eene, waar gemakkelyker dienst is, om iediger dagen te hebben? - Of, stel, ik woon op de Veluwe, myne plaats is afgelegen, omringd van dorre en zandige heien; myne Gemeente is verstrooid, ea woont ver uit een: moet ik dan, verroepen aan de Zaan of Vegt, myn Volk daarom verlaaten? moet het vrolyke van 't leven my daar toe brengen? ben ik uit dien hoofde in den dienst getreeden? - Of ik doe weinig vrugt in myne Gemeente, en zal ik daarom verhuizen? wie zegt my, dat ik meer vrugt in eene andere zal doen? ik zie niet, dat veranderingen van anderen zo uitneemend bekroond worden met nieuwe zegeningen: de menschen zyn overal verdorven, overal zal ik gebreeken vinden. - Of ik heb een klein Tractement, maar zal ik opstaan voor een grooter elders heeft men daar meer, ik zal 'er ook meer moeten verteeren. - Ik kan, 't is waar, hier geen Emeritus worden, maar wel ter plaatze, waar men my gaarne hadt, maar wie weet, of ik oud en zieklykzal worden, en dus het Emeritusschap nodig hebben? nog voor weinige dagen heb ik Matth. VI: 25-34. verklaard, en heb die woorden zelf geloofd. - 'T is waar, ik woon ver van myne Vrienden, maar myne Dorpelingen beminnen my, als of ik hun Vader was, en ik bemin hen, als myne kinderen. Binnen eenige jaaren, zo ik leeve, zie ik alle myne Bloedverwanten sterven: maar hier kryg ik, in plaats van oude Vrienden, nieuwen, die ik zeif gedoopt en onderweezen heb. - of moet ik, nu op een dorp woonende, naar eene Stad gaan, om dat ik in eene Stad beroepen ben, en daar meer nut kan doen? ik ontken niet, die kan gebeuren, maar ruim zo dikwils ziet men het tegendeel. Wie weet, als veelen Stads-Predikanten wederom naar hunne dorpen konden te rug keeren, hoe veele Predikstoelen 'er in de Steden zouden ledig staan? - Men heeft wel in groote plaatzen meer, maar heeft men 'er beter Toehoorders? Wie weet ten minsten, of ik 'er veelen hebben zou? Men zou my voor geen overvlieger houden, als ik meer verstaanbaar dan geleerd zou prediken; gelyk ik gewoon ben: dit smaakt hier, maar zou elders mogelyk laffe spyszyn,
| |
| |
Jaaren zullen 'er mogelyk voorby loopen, eer ik meester van de harten eener groote Gemeente worde, en zy my in haar vertrouwen durft aanneemen, waarna ik hier geleerd heb myne Leerredenen interigten, en mogelyk gelukt my dat nooit. Eene groote meenigte zal ik zelfs van aangezigte, ik laat staan van naby, niet kunnen leeren kennen, en wat byzonder nut zal ik dan deezen kunnen doen? - Men zegt my, ik moet eene beroeping als deeze, om dat ze goddelyk is, aanneemen: maar welke beroepingen zyn goddelyk, en welke niet? De Voorzienigheid heeft het wel zo bestiert, dat ze op my gevallen is; doch mogelyk is dit niet geschied om my elders te brengen, maar alleen te toetsen, of ik, wegens 't uiterlyk aanzien der standplaats my zou laaten verleiden om myne eenvoudige Gemeente te verlaaten? Als ik bedank, en men beroept eenen anderen, zal deeze zyne beroeping ook goddelyk noemen? en zo ze dat is dan is de myne het niet, of ze zyn het beide, dat niet kan zyn, en wie zal dat beslissen? Niet van vooren, maar van agteren wordt dit best gezien, maar moet ik die hachelyke proef neemen? - Wat redenen zal ik daarenboven myner Gemeente toevoeren, waarom ik haar verlaate: ik, die zo dikwils beweerd heb, dat men in eene kleine de belangen van onzen grooten Heer naauwkeuriger kan waarneemen, dan in grootere, enz.
Dit alles wel ingezien zynde, moet men Leeraars veeltyds beklaagen, die in zulken tweestryd, of zy gaan of blyven zullen, gebragt worden; en zich ongetwyffeld ten hoogsten verwonderen, wanneer 'er een, op een gering plaatsje staande, voor eene groote of aanzienlyke Stad bedankt. Redeneert hy, gelyk wy vertoond hebben, grootelyks moet hy in onze agting ryzen, en de Gemeente, die zulk eenen Leeraar heeft, kan hem niet hoog genoeg agten. Intusschen dienen onze gezegden ten vertooge: dat men in beroepingen zich deftig hebbe te gedraagen, en voorzigtig zyn in het oordeelen over het bedanken der Leeraaren voor dezelven, of liever dat geheel agterlaaten, vooral als men niet van naby derzelven redenen weet. Wy laaten ons thans niet uit, wegens ruimte der stoffe, over de redenen, welke iemand dringen moeten, om eene beroepinge aan te neemen: daarover willen wy de gedagten van anderen eerst hooren, of zelven het stuk by gelegener tyd inzien.
|
|