| |
| |
| |
De Denker.
No. 451. Den 19 Augustus 1771.
[Verwaandheid, byzonder in een Schoolmeester.]
Hebt gy een' Man gezien die wys in zyne oogen is; van een zot is meer verwachting dan ven hem.
Salomon.
Myn Heer, DENKER!
Ik ben onder verscheidene gewigtige bedieningen ook Schoolmeester. Zekerlyk denkt gy reeds: wat gebeurt my dat ik door zodanig een, Man met eenen brief verëerd worde! want in waarheid, een Schoolmeester is geen gemeen Mensch. En schoon het zeker is, dat 'er Schoolmeesters zyn van verschillende soorten, zo kan ik u echter verzekeren, dat ik tot de beste classe behoore. Ja ik twyffel zelfs of 'er myn weêrga wel is; want ik ben niet alleen Schoolmeester, maar ook Klokkenluider, Koster, Voorleezer en Zinger, Bidder en Doodgraaver. Misschien redeneert gy wel by u zelve: hoe is het mogelyk dat één Mensch zo veele Ampten waarneemen kan! en dit zoude my niet vreemd voorkomen, want ik verwonder my zelve 'er wel eens over, hoe in my als in een middelpunt zo veele bekwaamheden, als alle die bedieningen vorderen, zich vereenigen konnen. Echter kan ik u met een gerust gemoed betuigen, dat ik alles zeer getrouw en met veel lof waarneeme. Ja ik kan zelfs, als de nood het vordert, ook wel een Predicatie doen. Dit heb ik onlangs gedaan by gelegenheid dat zeker toeval onzen Leeraar belette te prediken, met zulk een genoegen,
| |
| |
dat 'er noch ons Dorp van waagt. Ik ben ook zeer bedreven in de Geschiedenissen van ons Vaderland. Met zeer veel aandacht onderzoek ik ieder Maand de fraaije staatkundige Historie, die B. Mourik uitgeeft; daar vry wat uit te leeren is, hoewel niet zo zeer voor my, om dat ik veel voorraad in dit opzicht bezit. Grooter Liefhebber van Studie dan ik ben, is my onbekend. Verscheidene opgestelde Verhandelingen kunnen dat bewyzen. Onder anderen heb ik 'er een, die tot opschrift heeft, over het Luiden van de Klok. De meesten luiden de Klok altoos op dezelfde wyze: Maar ik ben van gedagten dat men daar in een groot onderscheid behoort te maaken, en anders moet luiden als de Kerk aangaat, dan men doet over een' dooden enz. Deeze verhandeling beslaat zes honderd paginaas in 4to, zeer klein beschreven. Ik heb ook een Vertoog geschreven, over de Nedrigheid, en daar in met vyftien redenen beweezen, dat die Deugd vooräl niet behoort gevonden te worden by Lieden van myne Professie. Dit beslaat vier honderd pag: mede in groot 4to. Maar meer hier van, als ook van myne verdere bekwaamheden op een ander tyd. Deeze dient dan maar om u te berichten, dat ik met den Predikant van ons Dorp, al een half Jaar lang verschil gehad hebbe; en dewyl ik denk dat gy in staat zult zyn, om het te konnen beslissen, daarom wende ik my tot U. Weet dan, de Dominé is van gedachten dat de Zon stil staat, en ik zeg, dat zy loopt. Ik disputeer 'er telkens over tot booswordens toe. Nochthans blyft hy zyn gevoelen hardnekkig aankleeven. Hy geeft my wel volkomen vryheid, hier omtrent te denken zo als ik meene te moeten doen, doch dat voldoet my niet; ik zal hem daarom niet met vrede laaten, tot dat hy myn gevoelen toestemt. Ik worde
| |
| |
ieder dag op nieuw in myne gedachten bevestigd. En al de Boeren zyn het ook met my eens. Ik twyffele ook niet of gy zult in myn gevoelen zyn, en in 't eerste hier op volgende Vertoog onzen Leeräar zyne dwaaling onder 't oog brengen. Hy heeft noch meer misselyke leerstukken. Want hy wil my beduiden dat de Maan bewoond wordt, en dat 'er om de Planeeten, Jupiter en Saturnus, ook Maanen loopen. Deeze stellingen gelyken immers wel naar de gevoelens van Spinoza; ten minsten ze zyn volstrekt Bekkeriaansch. Kortom ik voorzie het ontwyffelbaar, dat onze Dominé nog gedeporteerd zal worden: en zo dat gebeurt, word ik voorzeker in zyne Plaats door den Kerkenraad beroepen, want die Preek die ik eens voor de vuist gedaan heb, heeft de Gemeente in het denkbeeld gebragt, dat als iemant zo goed zonder voorafgaande Studie prediken kan, hy het wel tienmaal beter zal doen, wanneer hy een dag of twee op zyne kamer zich daar toe behoorlyk kan bereiden.
Ik blyve: UED: Vriend.
Mr. Josephus nooit genoeg geprezen.
Onder de Zinspreuk:
Weest nooit een Vyand van uw' eigen Lof.
In de Vrye Heerlykheid, van...
Den 6den der Grasmaand. MDCCLXXI.
Ps. Gy moet niet denken dat ik my daarom tot u vervoegd heb, om dat ik meen dat gy beter in staat zyt om te bewyzen dat de Zon loopt, dan ik; (want niemand kan dat beter doen;) maar de waare Oorzaak is, om dat ik weet dat gy veel meer invloed by onzen Dominé hebt dan ik, en hy om die reden U aanstonds gelooven zal. De spreuk onder mynen Naam betreft alleen myne Collegaas.
| |
| |
***
Wat heb ik groote verplichting aan deezen mynen Correspondent! zulke Brieven kryg ik zeker alle weeken niet. De Schryver toont een zeer goed Meester te zyn, die de lessen welke hy geeft, getrouw in acht neemt: dit blykt als men de Zinspreuk die onder zynen Naam staat met den inhoud van den Brief vergelykt Ik zal het overige van dit blad besteden met over de Verwaandheid te handelen; my echter wel wagtende te zeggen, dat de Brief van Mr. Josephus hier toe aanleiding geeft; of dat deeze ondeugd in hem tot den hoogsten trap geklommen is. Liefst wil ik aan het oordeel myner Leezers overlaaten, of het onderwerp daar ik van spreeken zal, by deeze gelegenheid al of niet te pas kome.
De Verwaandheid is haare geboorte schuldig aan onze verdorvene Eigenliefde. De Eigenliefde op zich zelve beschouwd, is niet alleen pryzenswaardig, maar behoort ook noodzaakelyk tot de keten onzer plichten. Reden en Openbaaring gebieden ons dezelve. Maar wanneer zy dermaate ontäart, dat zy alleen bedoeld den Mensch boven zyne Medemenschen te verheffen, hem dezelven gering doet achten, en zich op het Altaar als ter aanbidding van anderen te stellen; dan wordt zy eene ondeugd van den eersten rang, en een bron van veel kwaad. De betaamelyke Eigenliefde bestaat daar in, dat men zynen tydelyken en vooräl zynen eeuwigen welstand bestendig in 't oog houdt, en overëenkomstig hier mede zich in alles gedraagt. Zy leert ons van ons zelven nedrig denken, en ons boven anderen nooit te verheffen: wel verre van de verplichting van onze Medemenschen lief te
| |
| |
hebben weg te neemen, verstrekt zy tot een regel van de Liefde tegen hen; want als Menschen, en vooräl als Christenen, zyn wy verplicht onzen Naasten zo lief te hebben als ons zelven. Hier uit volgt dat wy tevens verplicht zyn hunnen tydelyken en eeuwigen welstand te bevorderen. Maar bezit een verwaand Mensch wel iets van deeze zo verschuldigde liefde? immers Neen, want hy zoekt altoos zich zelven, hy tragt zich boven eenen ieder te verheffen, en de nyd verteert herm, indien hy slechts iemand met zich in eenen rang gesteld ziet. Wat snoode pogingen onderneemd hy menigmaalen om zyne hoegmoedige oogmerken te bereiken, zelfs ten nadeele van die geenen die zyne vrinden zyn. 't Is wel zo dat de verwaandheid haare trappen heeft, en in ieder niet even hoog stygt; of van dezelve kwaade en liefdelooze uitwerkingen is: maar 't is echter ook waar, dat ze ons altoos tegen den verschuldigen Liefdeplicht, omtrent onze Natuurgenooten doet handelen; hoe weinig ze ons hart ook mag ingenoomen hebben. En schoon het niet onwaarschynlyk is, dat ze veeläl heerscht in onweetenden, schoon waanwyze Menschen, zo ziet men nochtans, dat ze dikwils al heel sterk zich ook vertoont in zulken die met het hoogste recht, wegens hunne gemaakte vorderingen, in Kunsten en Wetenschappen boven anderen verheven worden. In dit opzicht nu, is zy zeer schadelyk voor allerlei takken der Geleerdheid, terwyl zy aan den bloei en voortgangk derzelven hinderlyk is. En dit heeft ook omtrent de aankweeking der Kunsten plaats. Niets kan meer zo aan de eerste als de laatste voordeelig zyn, dan dat men met elkander zich verëenigt, op welke kunst of wetenschap men zich ook toelegt, om dezelve te doen bloeijen. Maar
| |
| |
wanneer men elkanders arbeid tracht onnut te maaken, en wederzyds zyn best doet om de een den ander voor een weetniet te schelden, dan komt het my voor, dat zulk een nuttig oogmerk niet bereikt kan worden. En ziet men niet dikwerf dat voornaame ja eerste Lichten onder de Geleerden; dat de oeffenaars van edele Kunsten, elkander op het hevigste bestryden? Maar waar komt dit onbetaamlyk gedrag anders uit voort, dan om dat men te hooge gedachten van zich zelven en te laage van anderen heeft? Verwaandheid alleen is 'er de oorzaak van.
Deeze snoode ondeugd is altoos haatelyk, al wordt ze zelfs in iemant gevonden die met recht, 't zy door Eerampten, 't zy door Vernuft, boven anderen verheven is. Want wat heeft zodanig iemand, dat hy niet ontvangen heeft? En zo hy 't ontvangen heeft, wat roemt hy dan als of hy 't niet ontvangen hadt? Maar behalven dit, hoe vernederende voor de laatdunkenheid behoorde de overweging te zyn, dat de kennis van zaaken, by voorbeeld in de Natuurkunde, of in andere Wetenschappen, hoe verre men ook gevorderd is, slechts een gedeelte van 't geheel uitmaakt. En dat 'er altoos voor het menschelyk onderzoek noch veele dingen overblyven, die zy, welken in de beoeffening der Wysbegeerte grys geworden zyn, aan anderen moeten overlaaten. Ook moest de verwaandheid zeer laag daalen op de gedachte, dat dikwils de denkbeelden over dezelfde zaaken zo zeer van elkander verschillen, en dat onder allerlei Soort van Menschen. Dit heeft vooräl plaats onder de Wysgeeren, zo van deeze als de voorige Eeuwen. Hoe veel verschillen, by voorbeeld, de Hemelstelzels van Copernicus, en Ptolomeus!' Carte- | |
| |
sius en Wolf, stryden regtstreeks in hunne gedagten over 't weezen der ziele, en in de werkzaamheid van ziele en ligchaam op elkander, die de laatste niet eens heeft willen, of konnen erkennen. Hoe weinig Smaak vindt het gevoelen der beste Waereld by veelen, hoe veel tegenstand by anderen; terwyl 'er tevens ook gevonden worden die het met alle hunne macht verdedigen. Moet men dit overwegende zich niet verwonderen dat 'er Menschen onder de Christenen zyn, wier verwaandheid zich zo verre uitstrekt dat zy de verborgenheden van den geopenbaarden Godtsdienst ontkennen, enkel en alleen om dat zy die niet begrypen kunnen; daar de ondervinding ons de bepaaldheid onzer Zielsvermogens omtrent zo veel zaaken, op dat ik niets meerder zegge, daaglyks doet zien. Als men 't zeggen zal, zo als het is, dan voegt aan niemant minder Laatdunkenheid of Verwaandheid, dan aan den Mensch. Hy is in alles wat hy is, wat hy bezit, en doet, volstrekt afhangkelyk van een veel hooger Weezen. Aan dat boven alles verheven Weezen, en niet aan zich zelven, is hy van alles de Eere schuldig. Aan dat Weezen, dat de Bron van alle Wysheid is, en niet aan zich zelven, behoort hy daarom nedrig dank te weeten, 't geen hy in kundigheden boven anderen zyner Medemenschen bezitten mogt. Dezelfde verplichting betreft ook hen die door hunne geboorte als anderzints boven anderen verheven zyn. Wy allen liggen voor den Hoogmoed of de Verwaandheid ten allen tyde open; dewyl de Eigenliefde in alle Menschen bedorven is: daarom zyn wy allen ook verplicht, om tegen een kwaad, dat altoos nadeelige gevolgen heeft, te waaken. Een verwaand Mensch is een onnutte Last voor de Zaamenleving, daarentegen
| |
| |
is een Mensch dat nedrig is, allerbeminnelykst, en 't kan niet missen, of ieder die hem kent, moet hem achting toedraagen.
De Heer Nooit genoeggeprezen gelieve my vriendelyk te verschonen, dat ik over het geschil tusschen hem en zynen Leeraar, geen uitspraak doe: ik vreeze al te zeer, dat zo ik my eens tegen zyn gevoelen, en voor het stilstaan der Zonne verklaarde, zyn Ed. my met eene verhandeling mogt op 't Lyf vallen, driemaal zo groot als die over 't luiden der klok; in welke hy zekerlyk zyne gedachten met drie of viermaal vyftien redenen zoude staaven. En inderdaad ik zoude my niet durven vermeeten in staat te zyn, om tegen zyn Ed. te schryven: Myn oprechte en welmeenende wensch is, dat hy by het waarneemen van zo veele Ampten en bezitten van zo veele kundigheden, een nedrig hart verkrygen mag.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|