De Denker. Deel 9 (1771)
(1772)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
De Denker.
| |
Van de handelwys der Israëliten met de Kanaäniten.Jooden en Christenen gelooven, op het gezag van Moses, dat God het oude Israël bevel gegeeven hadt de Kanaäniten te verdelgen. Zy vinden dit bevel van God niet willekeurig noch strydig met zyne zedelyke Eigenschappen of Deugden; en in zoo verre de Israëliten zich aan dit bevel hielden, houden zy hun gedrag onzondig, Zeker, wy zeggen, ‘Is God niet de Almachtige Schepper der Natuur? Is hy geen meester over al 't Geschapene? Heeft hy 'er geen onbepaald Gezag over, en doet 'er mede wat hy wil? Zekerlyk ja. Hy doet met het Heir des Hemels en de Inwooners der Aarde naar zyn welbehagen. De Hoogste Wysheid, Goedheid en Rechtvaerdigheid handelt echter nimmer Willekeurig met zyne Schepzelen, - zonder zich aan Recht of Billykheid te kreunen, - | |
[pagina 234]
| |
ô neen. De Volmaakste Heiligheid kan zichzelven niet verloochenen. De Kanaäniten hadden de Maate hunner Boosheid vervuld; hunne Gruwelen waren tot den Hemel toe gestegenGa naar voetnoot†. Stondt het God dan niet vry hunne Boosheid te straffen, en hen geheel uit te delgen? - Kon de Heilige God, een afgodisch, dartel, en allezins zondig Volk, dat de maate zyner Gruwelen vervuld hadt, behoudens zyne Deugden en Volmaaktheden niet straffen? ja gewisselyk’. - De Heer A. schynt de bondigheid deezer Redeneering te erkennen. De Zwaarigheid schynt by hem, of God behoudens zyne Deugden de Israëliten wel konde gebruiken, als Uitvoerders zyner wraake. Heeft God den Israëliten, by een byzonder en bepaald Bevel, geboden de Kanaäniten met telg en wortel uit te roeiën, dan heeft God, naar zyn inzien, het eene Volk stellig geboden alle Rechten der Volken, alle verbintenis der Menschelyke Samenleving, alle gevoelens van Mededoogen, alle aandoeningen van Menschelykheid af te leggen; en het aangezet, om een ander Volk, dat hem nimmer beledigd, noch zelfs gekend hadt, te vermoorden en uit te roeiën, zonder de tedere Vrouwen en onnozele zuigelingen te spaaren. Hoe kan dit, vraagt hy, met de Goddelyke Goedheid, Bermhartigheid, ja zelfs Rechtvaerdigheid en Heiligheid, overeenstemmen? Bladz. 38. Dan dit besluit komt my beide valsch en bedrieglyk voor. Wanneer de Rechter den Scherprechter beveelt een' Misdadigen, die volgens de Wetten de dood verdiend heeft, van kant te maken, gebiedt dan de Rechter den Scherprechter, stellig alle Recht der Menschen, alle verbintenis der Sameleving te verbreken? ô Neen. De Scherprechter, van de billykheid des Rechters overtuigd, mag, uit den last welke hy ontvangen heeft, wel besluiten dat deeze ééne veroordeelde, het Recht der menschen en de Voorrechten der Samenleeving verbourd heeft, en hy hem zonder zich te bezondigen mag dooden; maar hy mag dit niet van andere zyner medemenschen besluiten. Zyn last sluit derhalven | |
[pagina 235]
| |
niet in, alle Recht der menschen en alle verbintenis der Samenleving te verbreeken. Dus ook, De Israëliten van het volstrekte Gezag des Oppersten Rechters, en teffens van deszelfs billykheid overtuigd, mogten uic hoofde van hunnen last om de Kanaäniten te verdelgen, wel besluiten dat deeze het Recht der Volken en de Voorrechten der Menschelyke Sameleving verbeurd hadden; en zy hun zonder zich te bezondigen mogten uitroiën; maar zy mogten dit niet ten aanzien van alle andere Volken vaststellen. 't Is derhalven volstrekt valsch, dat God den Israëliten gebiedende, de godlooze Kanaäniten te verdelgen, hun stellig geboodt alle Recht der Volken, en alle Verbintenis der Menschelyke Samenleving te verbreeken. Wanneer de Rechter den Scherprechter bevel geeft eenen Schuldigen te dooden gebiedt hy hem dan alle Gevoelens van Mededoogen, alle Aandoeningen van Menschelykheid af te leggen? Geenzins. De Gevoelens van Mededoogen, de Aandoeningen van Menschelykheid, mogen in den Scherprechter, omtrent alle andere zyner Medemenschen zeer sterk zyn. Hy behoeft zelfs, strikt genomen, omtrent deezen éénen Misdadiger, alle Gevoelens van Mededoogen, alle Aandoeningen van Menschelykheid niet af te leggen. 't Is genoeg dat hy zoo hartvogtig is, dat zyne govoelens van mededoogen, zyne aandoeningen van menschelykheid, omtrent dezen éénen doodschuldigen, hem niet buitenstaat stellen zynen plicht te betrachten. Volstrekt valsch is derhalven, dat God den Israëliten gebiedende de Kanaäniten uit te roeiën, hun geboodt alle Gevoelens van Medoogen, alle Aandoeningen van Menschelykheid af te leggen. Die Gevoelens, die Aandoeningen konden zy onderling, en omtrent alle andere Volken behouden en aankweeken. Genoeg was het voor hun, zorge te draagen, dat zy door de gevoelens van mededoogen, en de aandoeningen der menschelykheid, zich tot hun gewis bederf, niet lieten weêrhouden van God te gehoorzaamen, in het verdelgen der vervloekte Volken. | |
[pagina 236]
| |
Wanneer de Rechter den Scherprechter beveelt eenen doodschuldigen om 't leven te brengen, is doorgaans het geval, dat by daar door dien Scherprechter aanzet om een mensch, dat hem nimmer beledigd, noch zelfs gekend hadt, te vermoorden en van kant te maaken. Maar wie heeft immer daar uit beslooten dat die Rechter, die zulks vergt, een wreed, onbermhartig, ja zelfs onrechtvaerdig en ondeugend mensch is? Nooit heeft iemand, die by zyne zinnen was, zulk een gevolg getrokken. Zoo ook: Schoon God, de Opperste Rechter, het oude Israël aanzette, om een ander, maar strafschuldig Volk, dat hen nimmer beledigd, noch zelfs gekend hadt, te vermoorden en uit te roeiën, kan dit met de Godlyke Goedheid, Bermhartigheid, Rechtvaerdigheid en Heiligheid zeer wel overeen gebragt worden. Strydt het niet met deeze Godlyke Deugden een Godloos Volk, dat de maate zyner ongerechtigheid vervuld heeft, van den aardbodem te verdelgen, gelyk de Heer A. toestaat: Waarom zou het met deeze Deugden stryden, zulks door een ander Volk te verrichten, en het daar toe uitdruklyken last te geeven? Zal een aardsch Rechter, een goed, bermhartig, rechtvaerdig en deugdzaam Man konnen zyn, schoon hy door een ander man de doodschuldigen naar de wetten laat afmaaken, door een man die nooit van die misdaadigers werdt beledigd: En zal men zeggen dat de Rechter van Hemel en Aarde, geen Recht zou doen, wanneer hy het eene Volk bevel gaf om het ander, dat zulks verdiend hadt, te verdelgen en uit te roeiën? 't Moeten waarlyk Sterke Geesten zyn, die zo fyn konnen redeneeren. Maar het bevel komt den Heere A. zeer wreed voor, de tedere Vrouwen en onnozele zuigelingen mogten niet verschoond worden. Maar wat maaken hier die tedere Vrouwen? Waren die Vrouwen, om datzr teder waren, onschuldig? Wat de onnozele Zuigelingen aangaat. Hadden zy recht op het leven? De dood dier wichten was een zeer zwaare straf voor de ouders, maar voor hun, was dezelve slechts als een | |
[pagina 237]
| |
gevolg van de boosheid hunner Ouderen aan te merken. Daar en boven. Hoe gemaklyk is dit onheil der kinderen, die in de algemeene elende deelen, met Gods Goedheid en Bermhartigheid overeen te brengen, voor hun die aan eenen toekomenden staat van genadige vergelding gelooven, en geene bekrompene denkbeelden van de gunst des algemeenen Vaders vormen. Dan hier over is te dikwyls en te overtuigende geschreeven, om 'er langer op stil te staan. ‘Hier valt derhalven niet te onderzoeken, of God, behoudens zyne Deugden en Volmaaktheden, aan redelyke en vrywerkende Wezens zoodanige Geboden heeft konnen geeven, waar door alle Menschelykheid van hen moest worden uitgeschud, het teder Medelyden gesmoord, en het Geweeten toegeschroeid worden; en zy dus van de verplichtingen ontheven, die God in de Natuur der zaaken gelegd heeft, en in der Menschen hart geschreeven’. Dit is het Geval in een ongunstig en valsch licht geplaatst. Niets anders moet hier onderzogt worden, dan, of God, behoudens zyne Deugden en Volmaaktheden, aan redelyke en vrywerkende Wezens, aan zyne Schepselen, waar over hy een volstrekt recht heeft om te gebieden, en die niet minder volstrektlyk verplicht zyn hem in alles te gehoorzaamen, een Gebod heeft konnen geeven, om een zeer Godloos en onverbeterlyk Volk, 't welk lang verdiend hadt door het vuur uit den hemel, gelyk Sodoma, geheel vernield te worden, door de scherpte des Zwaards te dooden, zonder de kinderen zelfs te verschoonen. Dit is de waare staat des geschils. Dan, zoo lang men niet bewyzen kan, dat het in eenen Rechter, met één eenige Zedelyke Hoedanigheid strydt eenen Scherprechter te gebieden, een doodschuldigen naar verdiensten met den dood te straffen, zal men noch veel minder konnen toonen, dat het Gebod, den Israëliten gegeeven, om de doodschuldige Kanaäniten te verdelgen, met de Deugden en Volmaaktheden van den Onafhanglyken Opperheer strydig is. Een mensch van het leven, den grondslag van alle genietingen, te | |
[pagina 238]
| |
berooven, wordt van een ieder voor de schreeuwendste Onrechtvaerdigheid en den ysselyksten Gruwel in alle andere menschen gehouden, behalven in eenen Scherprechter, wanneer hem zulks wettig is geboden. Maar hoe fraai en bondig zullen wy dan redeneeren, wanneer we hier over met de woorden van den Heere A. Bladz 50 uitroepen, ‘Is dan de eeuwige Natuur en Betrekking der Zaaken, ten opzichte van dien Beul veranderd? Is kwaad goed en goed kwaad geworden? Kan door eenigerleie Wet Zwart in Wit en Wit in Zwart verkeeren’? Zeker wat is dit beter dan Windmaaken? Het bevel van God den Israëliten gegeeven, bestondt alleen hier in, dat zy de Kanaäniten, uit de bezittinge verdryven, en met hun geen Verbond aangaan, maar hen verbannen moesten. Deeden zy dit, met oogmerk voornaamlyk om God te gehoorzaamen, dan bezondigden zy zich geenszins; integendeel, dan waren zy, om hunne moeilyke gehoorzaamheid aan God, te pryzen. Vergenoegden zy zich echter niet met die Volken uit te roeiën, maar vermaakten zy zich in en met de elende dier ongelukkigen; deeden zy, zonder wettige reden, hun allerleie tormenten en mishandelingen aan, dan warenze van wreedheid van onmedogendheid en onmenschelykheid te beschuldigen, dewyl zy boven hunnen Last gingen Maar verschoonden zy, die God hun belast heeft te dooden, dan versmaaden zy het Opperste Gezach. In dit laatste geval, hebben zy zich echter met de daad bezondigd, en zyn daar over bestraft gewordenGa naar voetnoot†. Wat praat men dan schamper van het verbaazende onderscheid tusschen de Handelwyzen van het Uitverkooren Volk van God, en die der blinde en afgodische Heidenen? Zeker de Heidenen hebben wel eens genade beweezen aan de van hun overwonnen Volken. Maar stonden hunne aanvallende Oorlogen gelyk met die der Israëliten? Deeze voeren den Oorlog op hooger last, en bewyzen tegen hunnen last genade; de andere integendeel worden door enkele | |
[pagina 239]
| |
heerschzucht, trotsheid en heblust tot den kryg aangedreeven, en spaaren zy eenige overwonnelingen, 't is uit belang en Staatkunde. De eerste zyn als Scherprechters, de laatste als Moordenaars, aan te merken. De Israëliten bewyzen tot hun eigen bederf genade aan sommigen van de vervloekte Volken. Maar wanneer bewyzen de Heidensche Veroveraars den Overwonnenen Genade? De Heer A. zegt, Bladz. 49. ‘Als zy niet door de rampzalige Wetten des Oorlogs of der Staatkunde tot het tegendeel gedrongen, of door hunne hartstogten en driften vermeesterd worden’. Welk een verbaazend Onderscheid tusschen de Handelwyze van Gods Uitverkooren Volk, en die der blinde en afgodische Heidenen! Deeze vallen anderen aan zonder eenig Godlyk bevel, alleen uit trotsheid, heerschzucht en gierigheid; zy bewyzen geene genade als zy door de rampzalige Wetten des Oorlogs of der Staatkunde tot het tegendeel gedrongen, of, NB, door hunne hartstogten en driften overmeesterd worden, de andere integendeel, hebben uitdruklyken last van den Koning der Koningen, om een Godloos Volk uit te roeiën; zy mogen geene genade bewyzen uit hoofde van Gods bevel, en echter laaten zy zich nog door hunne hartstogten en driften overmeesteren, om in weerwil van Gods bevel, van hun belang en staatkunde, aan veele van de in hunne hand overgegeevene menschen genade en bermhartigheid te toonen. De zaaken, dus met een onpartydig oog beschouwd, vertoonen zich gantscst anders danze door den Heere A. voorgedraagen worden. Dat de Israëliten een Goddelyk bevel ontvangen hadden om de Kanaäniten uit te roeiën, steunt op het gezach van Moses, welk Gezach door den Heere A. niet rechtstreeks wordt ontkend, en dus niet byzonder beweezen behoeft te worden. Komt dit bevel maar overeen met Gods zedelyke Eigenschappen, dan is 't wel: en die meen ik overtuigende genoeg getoond te hebben. Groot, gelyk wy zagen, blyft het Onderscheid tusschen Gods volk | |
[pagina 240]
| |
en de blinde Heidenen, maar de eerste vertoonen zich ongelyk rechtvaerdiger, bermhartiger, menschelyker en belangeloozer dan de laatste. In zoo verre zy echter Gode ongehoorzaam waren zyn zy te laaken. Zy bezondigden zich niet met de vervloekte Volken, zonder eenig pardon, uit te roeiën: Dus luidde hun Last, dien zy van God hadden. 't Is waar, wy staan het de Heere A. volkomen toe. ‘Zy moesten van den Godlyken Wil en Last volkomen overtuigd zyn, wilden zy het onschuldig verrichten.’ Doch, daar konden zy volkomen van overtuigd zyn, en dat zy daar wel zoodaanig van overreed waren, kan men uit de Geschiedenis zelf niet in twyfel trekken. Wil de Heer A. twyfelen aan het Geloof der murmureerende Israëliten in de Woestyne, der aanbidders van het gouden Kalf, en der muitelingen die met Corah en de zynen samenspanden, hy doe het, maar bedenke dat alle deeze buiten Kanaän zyn gestorven, en dat zy, die dat Land innamen, het toenmaalig geslacht volgens zyne eigene aanmerking, Bladz. 31. een Gehoorzaamer Volk was.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |