| |
| |
| |
De Denker.
No. 447. Den 22 July 1771.
[Israëls Verlossing uit Egypten, derzelver sterke Vermenigvuldiging in dat Land, en Handelwys met de Kanaäniten verdedigd tegen de Deïsten.]
Als de tyd der Belofte, die God Abraham gezworen hadde, genaakte, wies het Volk, en vermenigvuldigde in Egypten.
Hand: VII: 17.
Vervolg van No. 446.
| |
Wegens de zeer sterke vermenigvuldiging der Israëliten in Egypten.
Volgens den beroemden Ierschen Aardsbisschop Usserius, kwam Jakob met alle de zynen, in Egypten, in het Jaar, na de Scheppinge der Waereld, 2298 En de Verlossing van Israël uit Egypten, viel, naar de rekening van den genoemden Bisschop, voor in 't Jaar der Waereld, 2513. Volgens deeze rekening hebben de Israëliten, 215, Jaaren in Egypten gewoond; gelyk ook de Heer A. Bladz. 3, erkent. Toen Jakob in Egypten kwam, bestond zyne Familie, van de manlyke kunne, uit 70 menschen: dit spreekt de Heer A. ook niet tegen. Maar dat deeze in 215 jaaren tot 600,000, zoude vermeerderd zyn, komt hem ongelooflyk voor. Hier dient voor eerst aangemerkt, dat de Slaaven of Lyfëigenen der Israëliten, niet behoeven over het hoofd gezien, maar, zoo men wil, mede, zeer gevoeglyk, konnen gerekend worden. Toen Abraham den Koning Kedor Laomer nazette om Lot te verlossen, kon hy uit zyne Slaaven, 318 strybaare mannen wapenen, allen zulke Slaaven die in zyn huis geboren waren. Natuurlyker wyze vermenig vuldigden deeze Slaaven, en 't is niet onwaarschynlyk dat 'er meêr en meêr van de Aartsvaders aangekogt werden. Bleef nu Izaäk ook van alle deeze Slaaven zynes Vaders erfgenaam, liet hy dezelven, vermenig vuldigd, na aan Jakob, die zelf reeds verscheidene Slaaven hadt, toen hy met de daad erfgenaam werdt; liet Jakob zyne Slaaven na aan zyne Zoonen, die toen, ongetwyfeld, als hunne byzondere
| |
| |
huisgezinnen hebbende, mede reeds verscheidene Slaaven gekogt en aangewonnen hadden, wat konnen 'er dan uit allen deeze, die aan de Israëliten behoorden, in den tyd van 215 Jaaren, niet eene menigte van strydbaare mannen zyn voortgesprooten? De Slaaven der Israëliten konnen zeer gevoeglyk aangemerkt worden, als tot het Volk zelf te behooren. Want, volgens de Wet aan Abraham gegeeven, moesten alle gekogte en geborene Slaaven besneeden worden: Dus behoorden zy in zoo verre tot het Volk, dat zy het Teken van het Byzondere Verbond met Abraham opgerigt, ontvangen, en op de zegeningen des Verbonds, als mede bond genooten, recht hadden. Volgens eene andere Wet, voor Israëls uittocht, aan Moses, en door hem aan 't Volk bekend gemaakt, moesten ook deeze besneedene Slaaven, zoo wel als de Israëliten het Paaschlam eeten: Dit moesten zy vervolgens ook altyd zoo wel als de Israëliten doen, ter gedachtenisse des Voorbygangs in, en Verlossinge uit Egypten. Moses zegt ook niet dat die 600,000, strydbaare mannen welke uit Egypten trokken, alle afstammelingen waren van Jakob, gelyk hy wegens die 70 mannen verzekert, welke voor en met Jakob in Egypten kwamen, dat die alle kinderen en kindskinderen van dien Aartsvader waren Doch schoon men deeze Slaaven, zeer gevoeglyk, als tot het Volk van Israël behoorende, naar de meening van sommigen, kan aan merken, behoeft men echter zyne toevlucht hier niet toe te neemen. Waarheid lievenden konnen zeer wel overtuigd worden dat het niet onwaarschynlyk is, dat van 70 mannen, in den tyd van 215 Jaaren 60,000, strydbaare mannen konnen voortkomen. Alles dient hier in aanmerking te worden genomen. Dat Egypten, door middel van de overstroominge des Nyls, niet alleen zeer vruchtbaar was, maar dat ook de menschen, daar meêr dan elders voortteelden, blykt uit geloofwaardige Schryvers, en wordt van den Heere A ook niet ontkend. Dees Heer kan ook niet ontkennen dat het neemen van veele Vrouwen, onder de Israeliten in gebruik was De Vrouwen der Israëliten behoefden niet uit hun eigen Volk te zyn Zykonden hunne Slavinnen niet alleen tot Bywyven neemen, maar ook Vrouwen verkiezen uit de Egyptenaaren en uit de omliggende Volken. De Wet, welke hun verboodt met som- | |
| |
mige vreemde Volken zich door Huwelyken te vermaagschappen, was zelfs toen nog niet in wezen. Zy werden tot den arbeid opgebragt. Hun dagelyks werk was het land te bouwen, vee te hoeden, en nutte konsten aan te kweeken. Dus waren zy over het geheel niet zwak en teder, maar grof en sterk. Zy leefden over het geheel veel langer, eer zy van ouderdom stierven, dan onze tydgenooten. Met de hoogste waarschynlykheid mag men stellen dat zy doorgaans over de 100 Jaaren oud werden. Jakob leefde 147, Jozeph 110, Aaron 123, Moses 120, Jozua 110, Jaaren. Dat die 600,000 welke uit Egypten getrokken waren, niet meer dan 70, of 80 Jaaren oud werden in de Woestyne, volgens den 90 Psalm, is niet te verwonderen. Alle deeze omstandigheden in aanmerking genoomen zynde, blykt het waarschynlyk te zyn, dat de Israëliten in Egypten op eene buitengewoone wyze hebben konnen vermenigvuldigen. Doch de vermenigvulding der Israëliten komt den Heere A al te buitengewoon voor ‘Verschriklyk veel, zegt hy, Bladz. 4, strydt de gewoone loop der zaaken met zulk eene vermenigvuldiging’. Verschriklyk veel verschillen ook alle die bovengemelde omstandigheden der Israëliten, van de gewoone, en van onze tegenwoordige omstandigheden, volgens welke de Heer A die zeer sterke vermenigvulding der Israëliten schynt te beoordeelen. Waarom zou het onwaarschynlyk zyn, dat een sameloop van buitengewoone omstandigheden, een buitengewoon geval zou veroorzaaken? Naar de oorzaak is kan ook het uitwerkzel zyn. Op dat de vermenig vuldiging der Israëliten des te onwaarschynlyker voorkome, wil de Heer A. van 215, nog 71 jaaren of korten: dewyl, naar zyn zeggen, na den dood van Jozeph, die wonderbaare vermenig vuldiging eerst begon. 't Is waar, dus luiden de woorden van Moses, Toen nu Jozeph gestorven was, en alle zyne broeders, en al dat geslachte, zoo werden de kinders van Israël vruchtbaar enz. Doch 'er is geene noodzaaklykheid, om deze woorden, in dien zin op te vatten, als de Heer A, dezelven gelieft te neemen Onmiddelyk na dat Moses de komst van Israël in Egypten verhaald hadt, hadt hy reeds van hunne sterke vermenig-vuldiging gesprooken Zoo. zegt hy Gen XLVII. 27. woonde Israël in 't land van Egypten, in 't land Gozen; en zy stelden hen tot bezitters daar in, en zy werden vruchtbaar,
| |
| |
en vermeer der den zeer. Maar, hoe talryker de Israëliten geworden waren, hoe meêr zy ook uit dien hoofde, naar evenredigheid, vermeerderden. Zy dan geduurende Jozephs leven, al vruchtbaar en zeer vermeerderd zynde, moesten, noodwendig, toen nu Jozeph gestorven was, en alle zyne Broeders, en al dat geslachte, zoo aanmerklyk toeneemen, dat het den Egyptenaaren zeer gemaklyk in het ooge konde loopen. Waarschynlyk wil Moses niets anders te kennen geeven, gelyk uit de aangehaalde plaats uit Gen. genoeg blykt. Wil echter de Heer A. zyne opvatting staande houden, dan zal hy zichzelven wederleggen. Want, wil Moses zeggen, dat die wonderbaare vermenigvuldiging, eerst na Jozephs dood begon, dat de Israëliten toen eerst vruchtbaar, dat is dan buiten gemeen vruchtbaar werden, datze toen eerst begonnen, overvloediglyk te wassen, dan geeft Moses zeer duidelyk te kennen, dat hier iets ongemeens, iets Godlyk onder werkte, dat God ten gevalle van zyn Bondvolk een wonderwerk gewrocht heeft: Nu, ‘dit, zegt Moses nergens, hier van heeft hy zelfs niet eenige aanduiding gegeeven’. Volgens den Heere A Bladz 4. Ik weet niet hoe Jooden en Christenen in het algemeen over deeze vermenigvuldiging denken. Wat my belangt, ik stel 'er ook geen eigenlyk genoemd wonderwerk in. Echter verdient onze opmerking, 't gene de Heer A. als onvoldoende verwerpt; voor eerst: Dat God aan Abraham beloofd hadt, dat hy de Almachtige, een ongemeenen Zegen ter vermenig vuldiging, aan deszelfs Geslacht zou schenken: ten tweede: Dat Moses, hunne komste in Egypten verhaalende, terstond zegt, zy werden vruchtbaar en vermeerderden zeer: ten derde: Dat hy van hunne vermeerdering sedert den dood van Jozeph gewagende, ‘de sterkste uitdrukkingen gebruikt [en als op een stapelt] die in zyne Taal te vinden zyn, om deeze ongemeene vermenigvuldiging te beschryven’. Want schoon Moses van geen wonder werk spreekt, schynt hy dus evenwel, deeze zeer sterke vermenigvuldiging, niet aan den gewoonen loop der natuure, maar aan eene byzondere bestuuringe der Voorzienigheid toe te schryven. Daar nu de Heer A. erkent dat deeze zeer sterke vermenigvuldiging, in de Natuur mogelyk is, maar echter niet gewoonlyk gebeurt, kan deeze zwaarigheid, we- | |
| |
gens de ongewoonheid van het geval, door hier, met Moses, schoon geen wonderwerk, echter eenen byzonderen zegen van God te erkennen, zeer gemaklyk, en volkomen opgelost worden. Zal hy, die het miraculeuze niet uitsluit, Gods byzonder bestuur in deezen ontkennen? Moses zegt, de Kinderen Israëls werden vruchtbaar en wiessen overvloediglyk, en zy vermeerderden en werden gantsch zeer machtig, zoo dat het land (naamlyk Gozen) met hen vervult werdt. Is het niet, buiten allen redelyken tegenspraak, ten hoogste waarschynlyk, dat Moses, met deeze opeenstapeling van ‘de sterkste uitdrukkingen die in zyne Taal te vinden zyn’, heeft willen te kennen geeven, dat hier iet Ongemeens, iet Godlyks onder werkte? Zoo ja, was dit echter nog geen eigenlyk genoemd wonderwerk. De Heer A. zegt, dat hy weet, dat het, strict Physicé genomen, in de Natuur mogelyk is. Maar hy vraagt of de Ondervinding getuigt, dat het immer zoodanig gebeurt? Doch wanneer een Geloofwaardig Schryver, die zelf ooggetuige was van 't gene hy schreef, een geval verhaalt, dat in de Natuur mogelyk, doch zeer ongemeen, ja nooit meêr gebeurd is, zal dit dan een genoegzaame reden zyn, om dien Geloofwaardigen Schryver voor een Fabeldichter te houden? Zullen de Schryvers, welke verhaalen, dat sommige Egyptische Vrouwen in vier reizen 20 kinderen baarden, het om de vreemdheid van 't geval moeten liegen? Zal een ander Schryver, welke eene vrouw van eenen burger van Florence noemt, die 52 Kinderen, en nooit minder dan drielingen gebaard hadt; en behalven dit geval, nog verscheidene andere voorbeelden van ongemeene vruchtbaarheid heeft aangetekend, daarom geen geloof verdienen? Hoe zeer onze omstandigheden van die der Israëliten in Gozen verschillen, zou men echter voorbeelden van onzen tyd konnen bybrengen, van mannen die 20 Zoonen geteeld, en van vrouwen die geen minder getal kinderen ter Waereld gebragt hebben. Maar de Heer A. vraagt, of alle de Nakomelingen van die 70 menschen, hunne, of haare Mannelyke of Vrouwelyke Jaaren bereikt hebben? Ik antwoorde, dat behoeft men niet te stellen, echter zou dit geen wonderwerk geweest
| |
| |
zyn; maar alle omstandigheden in aanmerking genomen zynde, mag men dit van de meeste wel gelooven. ‘Zyn zy alle, vraagt hy, in den Echt getreden’? Dat zy alle die huwbaar werden in den Echt getreden zyn, is ten hoogste waarschynlyk. Zy verachtten het Huwelyk niet, gelyk sommige sterke Geesten van onzen tyd. Integendeel, zy namen zoo veele Vrouwen als zy onderhouden konden. Hunne Jonge Dochters zelfs stelden den Gehuwden verre boven den Maagdelyken staat. ‘Zyn 'er, vraagt de Heer A. al verder, naar den gewoonen loop der Natuure niet veel in de kracht van hun leven gestorven’? Maar wat verstaat de Heer A. door den gewoonen loop der Natuure? Verstaat hy 'er door 't gene wy in onze dagen en in onze landen doorgaans zien gebeuren? Dan vergist hy zich geweldig. Zy, veel sterker van natuure zynde dan wy, bragten sterker kinderen voort. Die kinders werden zoo teder niet als de onze opgebragt, en hadden het voordeel van een bestendiger lucht dan de onze in te ademen. Dus is het zeer waarschynlyk, dat 'er maar zeer weinig, naar den gewoonen loop der Natuure onder hen, in de kracht van hun leven gestorven zyn. Men leest niet dat één eenige van Abrahams zoonen, jong gestorven is. De Zoons van Izaäk bereiken eenen hoogen ouderdom. Jakob wordt van alle zyne Zoons overleefd. Geen van de Zoonen der twaalf Patriarchen, schoon Benjamin tien Zoonen hadt, zyn in de kracht van hun leven gestorven, dan Er en Oran, welke van God om hunne zonde gedood werden. Wegens Jozeph vindt men zelfs aangetekend, dat hy van Ephraims kinderen des derden gelits zag, als ook de kleinzoonen van Manasse. Wanneer derhalve, geen, of ten minste, zeer weinig zoons, der Israëliten in hunne jeugd, noch in de kracht van hun leven stierven, geschiedde 'er onder hen niets, dan 't gene met den gewoonen loop der Natuure, onder hen, in die landen en tyden, overeenkomstig was. Dus moet ook hunne sterke vermenigvuldiging, niet naar den gewoonen loop der Natuure onder ons, maar onder hen beoordeeld worden. De Heer A. schynt dit geheel uit het oog te verliezen, en daarom
| |
| |
schynt hy Bladz. 4. niet alleen de zedelyke, maar zelfs de natuurlyke mogelykheid der bewuste vermenigvuldiging te ontkennen. Doch ik meen dat de volgende aanmerking, welke de Heer A. zoo wel hadt konnen leezen eer hy zynen brief schreef, als ik dezelve nu zal overneemen, voor alle ompartydigen, niet alleen de natuurlyke, maar ook de zedelyke mogelykheid der bewuste vermenigvuldiging zoo duidelyk en bondig bewyst, dat 'er uit blyken zal, dat het den Heer A aan geene oplossing wegens zyne opgeraapte zwaarigheid kan ontbroken, maar hem iets anders tot schryven bewoogen moet hebben. ‘Schoon ongodistische vernuften deeze Histori’ (de vermenigvuldiging der Israëliten in Egypten) ‘aanranden, en voorgeeven dat het onmogelyk is, dat, in een bestek van 215 jaaren, uit niet meêr dan 70 persoonen, een getal van meer dan 600,000, volwassene mannen, konden voortspruiten, toonen ze daar door echter eene groote onkunde en lasterlyke godloosheid: Want, om nu niets te zeggen, noch van de ongemeene vruchtbaarheid der Vrouwen in Egypten, welke, naar Aristoteles getuigenis, dikwerf 4 of 5 kinderen te gelyk voortbragten; noch van het langer leven der menschen in dien tyd, noch van de meer der heid der vrouwen toen veel in gebruik; noch ook van Gods byzonderen zegen over de Hebreeuwsche vrouwen - alle dingen - schoon gantsch billyke bedenkingen - overslaande, kan de mooglykheid der zaake echter uit de volgende rekeningen blyken. Men onderstelle dat 'er niet meer dan 200 jaaren zyn geweest: en dat niet meêr dan 50 persoonen in staat waren tot het teelen van kinderen, dat die persoonen gene kinderen begosten te teelen voor den ouderdom van 20 jaaren; en dat ieder van hun toen slechts 3 kinderen won.’ Deeze onderstelling [die zedelyk mogelyk ja zeer ligt en gemaklyk is,] ‘gemaakt zynde, verdeele men de 200 jaaren in 10 tydperken, yder van 20 jaaren; en dan gaa men voort met de reekening op deeze wyze. In het eerste tydperk komen 'er van 50 persoonen 150: in het tweede van 150, 450: in het derde van 450, 1350: in het vierde van 1350, 4050: in het vyfde van 4050, 12150: in het zesde van 12150, 36450: in het zevende van 36450, 109350: in het agtste van 109350, 328050: in het negende van 328050,
| |
| |
984150: en in het tiende van 984150, 2952450’. Zie daar eene Rekening, welke op eene onderstelling steunt, die niets insluit dat tegen het waarschynlyke aangaat, en waar door de gemaakte zwaarigheid meêr dan opgelost wordt. ‘Wy moeten, zegt de Heer A. zoo 't my voorkomt, niet redeneren, wat. strikt genoomen, zou konnen gebeuren’. Dat wordt hier ook niet gedaan, dewyl het onderstelde zeer mogelyk, zeer ligt en gemakkelyk is. Maar hy wil dat wy zien, wat wezenlyk gewoon is te gebeuren. Dan hoe kan dat zyn; daar wy in gantsch andere gewesten, en by de vier duizend jaaren laater leeven. Waren de geschiedenissen der andere oude volken van het Oosten, en hunne vermenigvuldiging, ons zoo byzonder nagelaaten en bewaard als die der Jooden, ik twyfel niet of wy zouden daar uit konnen zien, dat de bewuste vermenigvuldiging, toen niet ongewoon, noch met den gewoonen loop der zaaken onbestaanbaar was Hoe machtig waren toen reeds de Ismaëliten niet, van welke nog veele hunnen afkomst rekenen! Wat moet Edom niet een machtig Volk geweest zyn, dat Israël niet alleen weigert door zyn land te trekken, maar zelfs tegengaat met een zwaar heir! Hebbenwe dan geene naauwkeurige berigten van de vermenigvuldiging dier oude Volken van over 40 eeuwen, dan kan niemant bewyzen dat de vermenigvuldiging der Israëliten toen ongewoon was: Dan kan niemant meerder eischen dan dat de zedelyke mogelykheid en dus de waarschynlykheid der zaake getoond worde: Dan zyn alle tegenwerpingen, afgenomen van 't gene by ons gewoonlyk gebeurt, gezocht en ydel.
Het Vervolg en slot hier na.
|
|