De Denker. Deel 9 (1771)
(1772)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Wegens de verlossing van Israël uit Egypten.‘Wanneer de Nylvorst van de Israëliten zegt, zy zyn machtiger dan wy, zegt hy dit ter verzwaaringe der zaake, op dat zyn Volk opgewekt wierde, en te ernstiger overweegen mogte, hoe men de Israëliten best, verdrukken zoude; en te gelyk op dat zyne strengheid, welke hy tegen hen voorhadt, te beter schyn van recht mogte aanneemen. Mogelyk was hy inderdaad niet bevreesd voor de toeneemende macht van dat, Volk, maar wilde in 't begin van zyne Regeeringe, ter winninge van de gunste zyner Onderdaanen, slechts eene blyk geeven van zyne zorge voor dezelven, door het onderdrukken van de Vreemdelingen.’ De Israëliten mogten dan veel en machtig weezen, de Egyptenaars, echter, een oud Volk, dat, naar 't getuigenis der Ouden, zeer sterk voortteelde, was ongelyk meerder en machtiger dan zy: en 't was hun onmogelyk zich tegen dezelven met geweld te verzetten. De Israëliten mogten het geheele Land Gozen, een enkele, schoon uitgestrekte Provintie, vervullen, zoo dat zy aldaar talryker dan de Egyptenaars waren, hunne onderdrukkers vervulden het geheele Koningryk, het gantsche Egyptenland. Dus vervalt alles, wat de Heer A. bladz. 18, 19 en 20, hier omtrent aanmerkt en als angelooflyk voorstelt. Om de Israëliten te onderdrukken, bragt men hen onder schatting, en perste hun groote geldsommen af. Ook bouwde men twee sterke Steden in Gozen, voor den Koning, waaraan men de Israëliten dwong te werken. Deeze twee sterke Steden, naar de meeste waarschynlyk- | |
[pagina 218]
| |
heid, op de grenzen van Gozen liggende, dienden ongetwyfeld ook, om de Israëliten in bedwang en onderdaanigheid te houden. Doch de Koning ziende dat de Israëliten hoe langer hoe meerder in menigte uitbraken, begon hen als zyne slaaven te behandelen. Men noodzaakte hen met geweld en dwang tot allerlei zwaar werk: als, klei te bereiden, steenen te maaken, en het land te beploegen en te bebouwen: zoo dat men hun het leven bitter maakte. Ook geboodt de Koning aan de Hebreeuwsche Vroedvrouwen, dat zy de Zoontjes der Israëliten in de geboorte zouden dooden. Doch deeze dit bevel niet gehoorzaamende, belaste hy eindelyk aan al zyn volk, dat zy alle jonggeborene zoonen der Israëliten in de Rivier zouden werpen. Door welk volk des Konings men geenszins de Israëliten te verstaan hebbe, maar, of de Egyptenaaren in het algemeen, voor al die in Zoän en Gozen woonden, of des Konings Amptenaaren in het byzonder. Hier dient aangemerkt, dat het oogmerk des Konings niet was de Israëliten uit te roeiën, dan hadt hy andere middelen ter hand genomen. Hy wilde hen in 't land houden en zelfs voorkomen dat ze niet uit het land optrokken. Daartoe konden ook die twee sterke Steden dienen welke hy op de grenzen van Gozen bouwde. Hy wilde hen in 't land houden uit eigen belang, om uit hun zyn voordeel te trekken. Hy beoogde echter ook zorge te draagen datze hem niet te machtig werden, en trachte daarom hunne al te sterke vermenig vuldiging te dwarsboomen en te beletten. Dit in aanmerking genomen zynde, behoeft men de tegenwoordige Maatregels des Konings, met den Heere A. als zoo gantsch buitenspoorig en dwaas niet te beschouwen. Kon de Koning, zonder een dwaas te zyn, niet denken, als de Israëliten veel gelds opbrengen, en zwaar werken moeten, zullenze genoodzaakt worden, uit hoofde van bekrompenheid minder Vrouwen te neemen en wegens zwaare vermoeitheid, moedeloosheid en verdriet minder lust hebben hunne Vrouwen te naderen? Werdt hunne zeer sterke vermenigvuldiging, hier door maar weinig belet, het andere inzicht van den Koning, namelyk, zyn voordeel uit de Israëliten te trekken, werdt 'er grootlyks door bevorderd. Kon de Koning, zonder zoo byster dwaas te zyn, zich, uit aanmerking van zyne grootheid, niet verbeelden, dat de Hebreeuwsche Vroedvrouwen, uit ont- | |
[pagina 219]
| |
zach en vrees voor zulk een geducht Vorst in wiens hand haar leven was, zyn bevel niet geheel en al zouden durven versmaaden? Al doodden zy alle, noch zelfs de meeste knegtjes niet, werdt tog zyn oogmerk genoeg bevorderd. Hy hadt te veel belang by het volk om het geheel te willen uitroeiën. Als Israël maar niet te zeer vermeenigvuldigde, werdt 's Konings oogmerk genoeg voldaan. Kon de Vorst met dat zelfde inzicht niet aan al zyn Volk belastten alle jonggeborene zoonen der Israëlieten, die zy ontdekken konden, in de Rivier te werpen? Dit bevel behoefde, om zyn oogmerk te bereiken, niet stiptelyk te worden uitgevoerd. Hy wilde het volk niet geheel t'onder brengen en verdelgen. De Egyptische Prinses hadt anders haaren kweekeling Moses, niet durven noch konnen opvoeden en behouden. Maar de Koning belastte den Israëliten zelfs niet, dat zy zelfs hunne kinderen moesten dooden, gelyk de Heer A. zegt, Bladz. 21. ‘Hy (de Koning) dwingt de Ouders hun eigen vleesch en bloed van 't leven te berooven, en in de rivier te verdrinken.’ Zoo wreed wordt de Koning alleen door deezen Schryver, maar niet door Moses afgeschetst. Dus vervalt ook alles wat hy daaromtrent aanmerkt. Dat heet tegen zyn eigen schaduw vechten. 't Zou echter konnen zyn, dat sommige uit voerders van 's Konings bevelen, zoo baldadig en wreed geweest waren, dat zy eenige Israëlieten genoodzaakt hebben hunne eigene zoonen te verdrinken; of, dat sommige Israëlieten, geen kans ziende hunne zoontjes te verbergen, liever verkoozen hebben, die zelf, in kistjes met klai of steenen gevuld, in den Nyl te werpen, dan te gedoogen dat dezelven door wreede beulen werden gemarteld, en in het water lagen te dryven. Dit gebeurde dan ook niet elken dag, maar dit was het uiterste van deeze elende, 't gene Stephanus mogelyk wil te kennen geeven, als hy zegt, dat de Israëliten hunne jonge kinderen moesten wegwerpen: indien wy zyne woorden zoo willen opvatten. Maar noch Stephanus, noch Moses zegt, dat de Koning zulks den Israëliten hadt geboden. Door zulke byvoegzels tracht de Heer A. meermaalen de Historie onwaarschynlyk te doen voorkomen. Dus de oogmerken en handelwyze van Pharao beschouwd zynde, zal ons het een en ander zo byster dwaas en inpolitiek niet schynen, als de Heer A. het gelieft aftebeelden. Wy zullen hem dit gevolg niet behoeven | |
[pagina 220]
| |
toetestaan, (bladz 22). ‘Indien de zoo zeer gepreezene, en alöm uitblinkende Wysheid der Egyptenaaren, niet beter dan hunne Staatkunde, volgens de beschryving van Moses, geweest was, zouden zy waarlyk weinig den lof verdienen, die hen door alle Eeuwen en Volken, die hen gekend hebben, geschonken is.’ Doch, al vooronderstelt men, dat de Koning over het geheel betere, dat is, wyzer en staatkundiger Maatregelen hadt konnen neemen, is dat een genoegzaame reden om de waarheid van het verhaal in twyfel te trekken? Is het nimmer gebeurd, dat, anderzins wyze Vorsten, dwaaze of niet wel bedachte raadslagen namen? Als de Heer A. zulks elders vindt aangetekend, zal dat een voldoende reden by hem zyn om dien Historieschryver te wraaken? De Israëliten dus onderdrukt en kwalyk gehandeld, en dus opgeleid wordende om te gedenken aan de bewuste belofte hunnen Vader Abraham gedaan, bidden den Albeheerscherom ontserming en verlossing. Schoon zy zeer sterk waren, bevonden zy zich echter veel te zwak om zich met geweld tegen de Egyptenaaren te verzetten. Dit zou eene dolle onderneeminge geweest zyn, die op hunne geheele verdelging hadt uitgeloopen. Als de Heer A. eerst verteld dat de Israëliten machtiger waren dan de Egiptenaars, en dan dat zy zich van hunne vyanden, die minder waren, zoo maar goedsmoeds lieten mishandelen, zonder hunne toevlucht tot de wapenen te neemen, dan mag het schynen, ‘dat de Nakomelingschap van Jakob in Egypten het lafhartigste Volk onder de Zon was’, gelyk hy Bladz. 20. zegt. Doch hy is 't alleen die de Israëliten machtiger dan de Egyptenaaren maakt. Wy hebben gezien dat het tegendeel waar is. Hierom moesten zy op eene gantsch andere wyze, dan door geweld van wapenen, en door eenen arm machtiger dan de hunne verlost worden. ‘Eensklaps, zegt de Heer A. Bladz. 23. verschynen twee Grysaards voor hen’. Maar 't zyn twee eerwaarde en ervaarene Grysaards, de een onderweezen in alle de wysheid der Egyptenaaren, de ander zeer welspreekend, bekwaam voor een' Vorst het woord te voeren, die ter hunner verlossinge verschynen. ‘Deeze verhaalen niet slechts dat zy eenen Hemelschen Last ontvangen hebben om het Volk uit zyne verdrukking te redden.’ Maar zy bewyzen ook hunne Godlyke zending door het doen van | |
[pagina 221]
| |
wonderwerken, op dat de Israëliten hun gelooven, naar hunnen raad luisteren, en zich aan hun geleide overgeeven zouden. Deeze Grysaards raaden hun het onmogelyke niet aan, van zich met geweld tegen hunne Onderdrukkers te verzetten, maar zy gaan, op Gods bescherming vertrouwende, zelf tot Pharao, verzeld van de Oudsten des Volks, en verzoeken dien Dwingeland, wiens macht zy met reden duchtten, om een end wegs in de Woestyne te gaan, en aldaar, dewyl zulks in Egypten niet geschieden konde, den God hunner Vaderen te offeren. Zy belooven echter niet datze daarna zullen wederkeeren, dus konnen ze niet gezegd worden ‘den Koning misleid te hebben.’ De Koning zag wel te gemoet datze niet in den zin hadden ooit weder te komen en zich op nieuw in slaverny te begeeven, 't welk de reden was dat hy hun niet wilde laaten vertrekken. Zy zagen maar geene kans om in stilte te ontvluchten, of zich tegen de overmacht der Egyptenaaren met geweld te verzetten, daarom verzoekenze niet anders, dan drie dag reizens in de Woestyne te gaan om hunnen God te offeren. Werdt hun dit toegestaan, dan stondt het aan hun, dewyl zy in de natuur vrye menschen waren, of zy wilden wederkeeren, of niet. Pharao die thans veel belang by het volk, en 't genoeg onder zyn bedwang hadt, hoe machtig zy ook waren, weigert hun verzoek, en verzwaart hunne lasten. Vordert hy het onmogelyke, gelyk de Heer A. zegt, Bladz. 23. Moses zegt niet dat zy het onmogelyke deeden: Hy geeft veel eer het tegendeel te kennen. Zy verdraagen dit niet geduldig, gelyk de Heer A. zegt, maar met groot ongeduld en uit loutere noodzaaklykheid. Wat zouden zy doen? Overheerd moet lyden. Zy murmureeren tegen Moses en Aäron, om datze zich by mogelykheid tegen den Vorst niet verzetten konden. Hadt de Heer A. geleeft, hy hadt hen de wapenen tegen Pharao doen opvatten, om dus ‘de Rechten der Menschelykheid, des Burgerstaats, en der Vryheid te handhaven.’ Maar Moses wist niet, 't gene de Heer A. verzekert, dat de Israëliten machtiger waren dan de Egyptenaars, maar wel het tegendeel. Moses leerde zyn volk niet tegen den Vorst op te staan, maar het beteugelen van den Koning van Egypten, aan den Koning der Koningen over te laaten, en op deszelfs belofte en macht te vertrouwen. Jehova zou hen ver- | |
[pagina 222]
| |
lossen, wat behoefden zy dan hunne eigene kragten te beproeven? ‘God, zegt de Heer A. Bladz. 23. verstokt Pharaös harte zoodanig, dat wat'er ook gebeure hy niet besluiten wil Israël te laaten uittrekken.’ Dus schynt hy het verhaal van Moses, als gantsch strydig met Gods zedelyke Eigenschappen, en dus als volstrekt valsch, te willen afmaalen. Dan is 't zoo gemeen bekend, dat deeze zwaarigheid, zeer dikwyls en niet min bondig op onderscheidene wyze is opgelost, dat het onnoodig is hier iets op aan te merken. Die zich aan deezen steen stoot, legt hem zich zelven in den weg. ‘Een reeks van Wonderen, gaat de Heer A. voort, altemaal tot ramp en smert van Pharao, en zyn Volk, worden door Moses en Aäron verrigt, maar te vergeefs’ 't Is zoo, Hy wil immers ‘het miraculeuse niet buiten sluiten’ Bladz. 6. Maar hy stelt het verhaal deezer wonderen zeer bespotlyk voor. Laaten wy zien wat de H. Schryver zegt, en hoe men zyn verhaal in eenen redelyken zin kan opvatten: Het miraculeuse wordt tog niet uitgeslooten. De tien plaagen zyn echter te bekend om dezelve alhier te verhaalen. De Heer A. maakt ook geene aanmerkingen tegen de wonderen van Moses, noch tegen die der Egyptische wyzen, Jannes en Jambres, maar hy scherst met eenige omstandigheden welke deeze beiden naar zyn verhaal verzelden. ‘Der wyzen staven verwisselen zoo wel als die van Moses in Slangen’ 't Is wel. In de Oostersche landen worden nog menschen gevonden die deeze dieren weeten te behandelen zonder van dezelven beschadigd te worden. De Magiërs konden dus hunne staven zoo wel in slangen veranderen als onze Gochelaars levende dieren konnen voortbrengen. Moses staf in een slang veranderd, verslondt hunne in schyn veranderde staven; hier in was hy dan ten minste boven hen. Moses verandert de wateren door geheel Egyptenland, Gozen uitgezonderd, in bloed. Maar de geschiedenis zegt niet, ‘de Wateren, die door geheel Egyptenland in bloed veranderd zyn, worden door de Toveraars mede in bloed veranderd’. De Historie geeft genoegzaame aanleiding om te denken, dat Moses niet in eens alle de wateren in bloed veranderd heeft, maar eerst de Nyl, en na dat de Magiërs, in deezen of geenen put, na by de rivier, hunne konst getoond hadden, alle de overige zoo, dat zoo min deeze Wy- | |
[pagina 223]
| |
zen, als iemant anders, dezelve konden drinken. Met de Vorschen was het niet veel anders gelegen. ‘Vorschen, zegt de Heer A. brengen zy (de Toveraars) ook in menigte voort; schoon dat die alrede het land bedekten.’ Goed. Toen 'er zoo veel Vorschen waren, vonden zich deeze Toveraars of Gochelaars best in staat om op hunne wyze, Vorschen over Egyptenland te doen opkomen: waren 'er volstrekt geene Vorschen geweest, zy haddenze niet konnen maaken. Echter strydt het niet met de Historie te stellen, dat het overal zoo terstond van Vorschen niet gekrield zal hebben, of zy konden nog wel ergens het getal zichtbaar vermeerderen: dit schynt duidelyk de mening van den H. schryver te zyn, gelyk uit zyn verhaal van het volgend wonderwerk klaar genoeg blykt. Dit wonderwerk schynt de Heer A. inzonderheid te beschimpen, doch hy schynt de Historie niet naauwkeurig ingezien te hebben. ‘Maar, zegt hy, als het op het voortbrengen van Luizen aankomt, dan moeten zy (de Toveraars) het opgeeven: daar in zien zy dan de vinger Gods.’ 't Is ook zoo. Maar waarom moeten zy het opgeeven? dat zegt de H. Historieschryver duidelyk: Zoo waren de Luizen aan de menschen en aan het vee. De wateren veranderden niet alle te gelyk in bloed. De Vorschen waren niet terstond overal noch vervulden alles terstond, maar nu zyn als in één oogenblik alle menschen en beesten, zo vol luizen, dat 'er mensch noch beest was, waar aan de Wyzen hunne behendigheid konden toonen. Daar nu deeze doorsleepene Knaapen wisten, dat zy de Vorschen niet hadden konnen weg helpen, waarom Pharao genoodzaakt geweest was om zulks aan Moses te verzoeken, die het land daar op terstond daar van ontheven hadt; en zy nu zelf met zoo veel lastig gezelschap gekweld werden, waar van ze hoe eer hoe liever wenschten verlost te zyn, was 'er niet beter voor hun op dan te zeggen, dit is Gods vinger. ‘Dus volgde, zegt de Heer A. de eene plaag de andere; al het vee sterft aan de pest.’ Doch men behoest het verhaal van Moses zoo niet op te vatten. 't Schynt dat deeze pest alleen in Gozen woedde. Want Pharao zondt daar heenen, zegt de tekst, om te verneemen of geen vee der Israëliten was gestorven. Ook wordt 'er alleen gesproken van het vee dat op het veld was. Wie weet hoe veele Egyptenaars, hun vee, ten minste uit voorzichtigheid hadden geborgen. Als 'er daarna gezegt wordt, al het vee der Egyptenaaren stierf, kan men dit niet alleen van die in Gozen woonden, en hun vee uit ongeloof en hartnekkigheid in 't veld gelaaten hadden, maar van veele uit alle soorten van vee verstaan: gedyk Taalkundigen het grond woord, door omne genus verklaaren. ‘Booze zweeren, gaat de Heer A. voort, komen aan | |
[pagina 224]
| |
Menschen en Beesten.’ 't Is zoo. Alle beesten waren niet aan de pest gestorven, maar alleen veele, en alleen in Gozen, maar deeze plaag, kwam, gelyk Moses zegt, over het gantsche Egyptenland ‘Hagel en Vuur valt van den Hemel.’ Dit was zeker iets ongemeens. 't Wordt ook als een wonderwerk opgegeeven, en daar de Heer A. het miraculeuze niet wil uitsluiten, valt hier met reden niets op te vitten. ‘Dees hagel vernielt al het vee dat in het veld is’. 't Is zoo, zelfs werden 'er alle menschen die op het veld waren door gedood. Doch veele hadden hunne slaaven en hun vee in huis doen vlieden, 't waren alleen de hartnekkigen die hier schade leeden, en die hadden dan al hun vee nog niet in 't land: Dus bleef 'er nog vee's genoeg over in Egypten. Dus kon in de laatste plaag, (op de andere schynt de Heer A. niet te vitten), de eerstgeborenen van het overgebleeven vee gedood worden, en dan was Egypten nog niet van vee beroofd. Let nu eens op dit gezegde van den Heer A. ‘Welk eene menigte van Aanmerkingen moet dit verhaal, oppervlakkig beschouwd, by iemand, die gewoon is te denken by het geen hy leest, niet verwekken! Hoe dikmaal sterft het vee niet, en is daar na weder leevende! eerst wordt het door de Pest gedood, dan krygt het zoo wel als de menschen booze zweeren: vervolgens wordt het door den Hagel en Blixem getroffen; en eindelyk worden 'er alle eerstgeborenen van geveld; naderhand echter zyn 'er zoo veel Paarden weêr voorhanden, dat men daar een aanzienlyk Heirleger, en eene menigte van wagenen mede voorzien kan.’ Komt hier de Aap niet ver genoeg uit de mouw kyken om hem te onderkennen? zeker het blykt dat de Heer A. deeze Geschiedenis maar oppervlakkig heeft beschouwd, en by 't gene hy van dit verhaal heeft geleezen, niet, of zeer partydig en verkeerd gedacht heeft. Wilde Pharao het volk niet laaten trekken voor de laatste plaag, men mag echter denken dat hy het zedert de eerste, geene moeiten meêr heeft aangedaan: immers het tegendeel blykt niet. Zy waren nooit door het geheele Koningryk verstrooid, maar bleeven, en slaafden in Gozen. Voor hunnen uittocht waren zy van Moses gewaarschuwd, hadden zich reisvaerdig gemaakt, en in die houding het Paaschlam gegeeten. De Koning kon in den nacht zeer gemaklyk, om de nabyheid, van Zoän naar Rameses zenden, om Moses verlof te geeven tot den optocht. Daar de Israëliten ook marschvaerdig waren, en maar naar 't sein wachtten, konden zy nog in dien zelfden nacht hunne reize aan vaarden. Zy vergaderden niet uit alle oorden van Egypten, noch namen in stilte de vlucht, gelyk de Heer A. Bladz. 24. zegt, dit en wat hy 'er verder byvoegt zyn ongerymdheden van zyn eigen maaksel. Israël trok inderdaad Zegepraalende uit Egypten, doch Jehova hadt 'er allen de eere van. Het Vervolg hier na. |
|