| |
| |
| |
De Denker.
No. 443. Den 24 Juny 1771.
[Onderzoek, of het billyk en voordeelig zy eene Moeder van een Onegt Kind alleen in 't openbaar te bestraffen, en niet den Vader.]
Innotescat lapsis pia & tenera ipsorum commiseratio: in illorum vulneribus contrectandis adsit misericors sympathia; in erroribus taxandis, arguendis, memor sit Pastor infirmitatis humanae, quâ & qui robustior poterat circumveniri; cogitet, quam facilis in errorem lapsus. - Sic arguamus, ut pudorem, qui in lapsis reliquus est, conservemus. Est pudor ut retinaculum quo inhibentur homines, ne in summum nequitiae gradum praecipites ruant. Periculum erit, si eos supra quod par pudefaciamus, ne frontem perfricent, &, pudore excusso, peccato quasi habenas laxent.
O. Bowles in Pastor. Euangel.
Plus aget in quosdam corrigendos, benevolentia quam, severitas, charitas quam potestas.
Leo, Epist. 48.
Myn Heer!
Onlangs riepen my eenige zaaken van belang, welke ik op een zeker Dorp in onze Provintie moest afdoen, naar buiten. Verpligt zynde eenige dagen daar te vertoeven, had ik gelegenheid om op den Zondag den Predikant aldaar te hooren. Hy was jong, en deed', dit moet ik bekennen, eene voortreffelyke Redevoering, die my zeer stigtte. Alleen verwonderde ik my over de keuze van den text, doch welks oogmerk ik niet lang na de geëindigde Predikaatsie leerde verstaan: 'er moest, naamelyk, een onegt Kind gedoopt worden, en ten dien einde hadt hy eene stoffe uitgekoozen, geschikt om de Jeugd, by deeze gelegenheid, tegen het gevaar der verleidinge
| |
| |
te waarschouwen. Dit prees ik ten hoogsten, en kon merken, dat zyne Gemeente deszelfs tydig vermaan met aandoening en indruk aanhoorde: Dan het kwam my vreemd voor, dat hy tot den doop overgaande, eerst naar gewoonte de drie Vraagstukken van het Formulier aan eene jonge Dochter, Moeder van het onegte Kind, dat zy zelve ten doope aanboodt, voorlas, en, wanneer zy die met ja beantwoord hadt, hy tot eene allerscherpste aanspraak overging, die ik niet verwagtende, en nooit iets dergelyks meer gehoord hebbende, my de ooren deedt opsteeken. In deeze verweet hy haar de gepleegde ongeregtigheid, schilderde derzelver boosheid met sterke kleuren af, haalde haar zeer streng door, vermaande haar tot waare boetvaardigheid, waarschouwde haar in 't vervolg enz. Deeze aanspraak die vry lang was, en niet min scherp, ontroerde my, en baarde zelfs in my eene verwondering, dat een jong Leeraar, die op eene lieftaalige en inneemende wyze de lieflyke Evangelie-leer zo even ons hadt voorgesteld, zo dra van toon veranderde, en dit arme Schepzel met de scherpste hekelingen zo streng doorhaalde. Geduurende deeze aanspraak liet ik myne oogen eens rond weiden. De Zondaares in het doophek staande, welke ik juist in het aangezigt kon zien, zwom in haare traanen, die van haare wangen afbiggelende, het Kind reeds bedaauwden, eer het gedoopt werdt. Ik wil niet ontkennen, dat dit gezicht my diep trof, en niet naliet eenige teêrhartige zedelyke bedenkingen in my te verwekken over de zilte traanen deezer Moeder, die op 't ligchaam van haar teder Wigtje neêrrolden. Behalven dat, zag ik, dat zy met trillende armen haar Kind tilde, en zelfs een weinig te rug deinsde tegen het doophek, om leunende zich staande te houden, zekerlyk uit vreeze van neêr te zullen zygen door de ontsteltenis. Toen ik dit bespeurde, vreesde ik in de daad, dat het gebeuren zou, en om zulks niet te zien dwong ik myne staarende medoogende oogen van dit treurig voorwerp af en op de Gemeente te zien. Veelen onder deeze zag ik, door 's Leeraars aanspraak of door 't gezicht deezer ongelukkige Moeder getroffen, weenen, doch anderen haar openlyk uitlaggen, welk laatste een tweede hartstogt,
| |
| |
van de voorige verschillende, ik meen, een hevig ongenoegen in my verwekte. Deeze dagt ik, zyn haare Vyanden en Vyandinnen, die over de gevalle Deugd zegevieren, en niet denken, wat zy zelve nog kunnen worden. Onder deeze mengeling van verschillende hartstogten, die vry sterk in my woelden, liep de aanspraak ten einde, de Leeraar klom van den Predikstoel, de Moeder, pas kragts genoeg hebbende om schoorvoetende tot het doopbekken te naderen, boodt, onder vele snikkingen, haar Kind ten doop aan, welke daarop besprengd werdt. Hierop werdt gebeden, gezongen en de Gemeente met een zegen weggezonden, aan welke drie korte, doch by my plegtige deelen van den Godsdienst, ik weinig had door myne overgroote aandoening over dit geval, welk ik nooit meer had bywoond. Uit de Kerk in myn Logement gekomen zynde, had ik schielyk zeer veele vraagen aan den Kastelein te doen over het gebeurde. Onder anderen vraagde ik, waar van daan dit zeldzaam gebruik kwam? waar op men my zeide: dat zulk eene openbaare bestraffing aan eene jonge Dochter te doen, die van een onegt Kind beviel, aldaar een vast gebruik was, om daar door die zonde tegen te gaan. - Dat in een ander nabuurig Dorp dit mede plaats hadt, doch niet als eene Dochter van het eerste, maar van een tweede onegt Kind beviel. - Dat een bedroogen Dochter zo wel als een slegt Vrouwsperzoon dit moest ondergaan. - Dat geen ander Lidmaat, maar de Kraamvrouw zelve na haare herstelling uit het Kraambedde het kind ten doop mogt brengen enz. Hierop myne verwondering te kennen gevende over de strafheid der bestraffinge welke hunne Leeraar gedaan hadt; gaf men my ten antwoorde: dat hun Domine nooit vinnig of scherp in zyne woorden, maar thans, daar toe verpligt was door eene wet, die voor langen tyd door den Kerkenraad gemaakt was, en dat men zelfs den weerzin van dat zo te doen, genoeg hadt kunnen zien aan Domine's gelaat. Hier mede my voldaan houdende, en 'er boven op vraagende: hoe sommigen der Gemeente met dit ongelukkig gevallen mensch konden laggen, terwyl de meesten weenden! Zeide men, de schouders ophaalende: ja
| |
| |
wat zullen we zeggen, elk heeft zyne Vrienden en Vyanden; de een heeft medogen met de jonge Moeder, die buiten dit geval, altoos zonder opspraak geleefd heeft; en een ander, zich in 's naasten val kittelende, verheugt zich dat ze zo braaf van de taart heeft gebad. Ziet daar, Heer Denker! een geval, dat by my heel vreemd is, en 't geen ik, thuis gekomen zynde, gedagt heb u eens te moeten schryven, om 'er uwe gedagten over te hooren, die somtyds van nut zouden kunnen zyn. Ik blyve,
Amsterdam den 6 Juny 1771.
UED. Dienaar G... S...
| |
Antwoord van den Denker.
Myn Heer!
'T geval, dat u vreemd is, is my sedert lang zeer wel bekend geweest. Gy hebt het nooit in Amsterdam bygewoond, wyl het daar zo min als in andere groote Steden in praktyk is: misschien om dat het anders alle Zondagen zou moeten gebeuren. Ik kan u zeggen, dat hetzelve niet alleen op sommige Dorpen van onze Provintie, maar ook zelfs in de kleine Steden by onze Hervormden, en zelfs by de Luterschen in gebruik is: men kent het ook in andere Provintien, en wordt daar zeer stipt in agt genoomen; waarom het voor my hachlyk is u rondborstig daar over te schryven. Veelen, sterk dryvende, dat de zonde van ontugt best daar door te keer gegaan wordt, zullen zich, als ik u myne gedagten zegge, tegen my verzetten; hoewel anderen, en ik meen het grootste gedeelte onzer Predikanten, my gereedlyk zal toevallen, als ik beweere dat men dat gebruik schoon, steunende op gemaakte wetten, behoorde af te schaffen; althans de jonge Leeraar, wien gy gehoord hebt, en die praktyk zien oefenen, zal u myn gevoelen staven, gelyk ik genoegzaam kan opmaaken uit zyne houding, ten tyde dat hy tot dit onaangenaam werk door de wet geroepen en gedrongen werdt. Ik kan zeggen, dat het my
| |
| |
waarlyk smert eenen Leeraar gedwongen te zien tot eene daad, die hy van ganscher harte afkeurt, en hem tegen de borst staat: zodanig, stel ik vast, was het geval, waar van gy ooggetuige geweest zyt. De wet dwong den zagtgeaarten, hoewel zeer welmeenenden jongen Herder, tot eene openbaare bestraffing; die hy veel liever, met zagter woorden, onder vier oogen, en zekerlyk ook met meer nut zou gegeeven hebben; maar in dit geval kon hy niet anders. Hadt hy zich tegen de wet durven aankanten, wie weet, wat men hem niet zou gedaan hebben. 'T gaat ten platten lande zo gereed niet toe, oude, hoewel kwaade, wetten af te schaffen, vooral mag een jong Leeraar zulks niet doen. Belg u niet, dat ik zegge kwaade wetten. Ik noem zulke wetten kwaad, niet om dat ze een' kwaaden oorsprong hebben; want ik geloof ten vollen dat ze met een goed oogmerk gemaakt zyn; maar wyl ze daar aan niet beantwoorden, en veel eer kwaade gevolgen hebben, waarop men, toen ze genoomen werden, of niet gedagt of voor uit gezien heeft, noem ik ze kwaad, of wilt gy een zagter woord, verkeerde wetten. Ik durf my vleien u wel dra tot dit gevoelen te zullen overhaalen, als ik u zekeren ongelukkigen uitslag op zulk eene bestraffing mededeele. Een myner Vrienden, wiens naam, en standplaats het niet wel voegt hier te melden, was voor eenige jaaren genoodzaakt, al mede door zulk eene wet, eene jonge Dochter, Moeder van een onegt kind, in 't openbaar te bestraffen over haaren val, gelyk hy dan ook, hoewel zeer gemaatigd, deedt, en daar mede was het wel, aan de wet was voldaan. Maar wat gebeurt 'er? de bestrafte jonge Moeder, een mensch van tedere gesteldheid, doodelyk daar over beroerd, ging nog wel ter Kerke uit, maar stierf den derden dag daar na. Dit geval, myn Heer! is waaragtig; gy moogt 'er staat op maaken, fabelen te verhaalen dult het gewigt en ernst der zaake niet, welke ik behandele. Gy weet zekerlyk uit voorbeelden, dat menschen door een enkelen schrik gestorven zyn: maar waart gy een Geneeskundige, u zou bekend zyn, dat eene herstelde, doch zuigende Kraamvrouw meer gevaars
| |
| |
loopt dan eene andere Vrouw, van door eene groote ontsteltenis schielyk te sterven. En is dan deeze aanmerking, op de natuur gegrond, niet genoeg voor onze Predikanten om hun best te doen, dat zulke wetten en gebruiken afgeschaft worden? ja verbindt hen hier toe niet het droevig geval deezer jonge Moeder, op den derden dag, na de ontvange bestraffing, helaas! gestorven? Men moet 'er niet tegen inleggen, dat zulk een treurig geval maar ééns gebeurd is: want wie zal durven verzekeren, dat het niet meermaalen zy voorgevallen? en gesteld, zulk een haastige dood was maar eens gevolgd, wie zal voldingen kunnen, dat 'er nooit een langzaamer dood op gevolgd, of andere toevallen, gelyk de schrik zulke ongeneeslyken kan nalaaten, nimmer op vernomen zyn? - Is het derhalven wel gevogten, als men met het houden dier wet zo veel uitwerkt, dat de gezondheid eener zuigende Moeder voor altoos verbrooken werde, wanneer die allerzorgvuldigst moest bewaard worden? zal men nu haar leven verkorten, daar zy, het leven aan eenen zuigeling gegeeven hebbende, te meer de verlenging noodig heeft om voor deszelfs opvoeding te zorgen? - Ik zou meer zeggen; maar gy voelt, denk ik, de kragt van dit bewys. Alleen wil ik aan uwe overweeging overlaaten den toestand van mynen onschuldigen Vriend, toen hy den dood deezer Vrouwe vernam. Ik weet, wat hy, schoon niets anders gedaan hebbende, dan het geen de wet en 't gebruik eischte, in zyn gemoed daar over te lyden hadt: meenig aangenaam uur heeft deszelfs bedenking vergiftigd, hoe zeer hy zyne onschuld in deezen zag. En moeten nu onze Predikanten aan zulke smerten door wetten en gebruiken langer bloot gesteld worden?
Ik zou nog aan onze Godgeleerden kunnen vraagen, waarom de Kerk-Leden ten platten Lande of in kleine Steden meer aan zulk eene Wet moeten onderworpen zyn dan die der groote Steden? wat zouden zy doen, indien zulk eene Moeder weigerde met haar Kind dus ten doop te komen, en appelleerde aan de Classis en Synode? nog eens, heeft die Wet de kragt niet, die zy behoorde te hebben, hoe
| |
| |
zal men dan de zulken tot de onderwerping aan dezelve dwingen?
Een derde bewys, welk even sterk op derzelver algemeene afschaffing dringt, kan ik ontleenen uit haare vrugteloosheid. Voldoet, vraag ik, haare onderhouding aan het oogmerk? ik meen neen: Ik heb eene Vrouw gekend, die, schoon in 't openbaar over zulk eene misdaad bestraft, daarna nog eens, ja ten derdemaale daartoe verviel. - Ik merk niet, dat 'er minder onegte Kinderen ter waereld komen, daar deeze gewoonte stand houdt, dan waar men ze niet kent. - Zelfs staa ik in 't gevoelen, dat zulk een openbaare bestraffing de schaamte geheel uitblust, die anders het vrouwelyk hart nog zou behouden; deeze teugel dan verbrooken zynde, staat zy dubbel bloot voor eenen tweeden val. - Niet zelden vat ook zulk eene Vrouw en haare Familie, hoewel ten onregte, een onverzoenbaaren haat tegen den Leeraar op, die haar dus heeft moeten Schavotteren voor de geheele Gemeente. - Nooit trekken zy, in 't vervolg door deeze vooringenoomenheid en vyandschap, eenige vrugt uit deszelfs Predikaatsien. - Het volk wyst altoos op haar met den vinger, als op eene, die Kerkelyk gegeesseld en gebrandmerkt is. - De Gemeente wordt door die bestraffing wel ten deele met medogen en ontroering aangedaan, en ten deele, gelyk gebleeken is, beginniken anderen de gevallene Moeder, en wie is 'er gestigt door zulk eene vertooning? - Men zegge my, eindelyk, waarom moet de Moeder des Kinds dus gegispt worden, en nooit de Vader, die toch niet altoos onbekend is? - Ik denk, dat zo één deezer twee dat verdiende, de laatste zulks moest ondergaan, want wie is de eerste aanlegger tot de misdaad geweest? - Moest in dit geval de regtvaardigheid niet meer plaats hebben? - De Vader, als verleider, gaat geheel vry, de Moeder des Kinds, het zwakste vat, en niet zelden door allerleie beloften van trouwen, enz. tot de zonde bepraat, moet de geheele straf draagen.
Ten slotte heb ik nog eene aanmerking te maaken, die ik wel gaarne zou opgelost zien. Stel, gelyk dikwils gebeurt, dat eene jonge Dochter Lidmaat der Kerke is; zy brengt een onegt Kind in de waereld,
| |
| |
verdient zy deswege niet de censuur? of welk Predikant zal haar aanstonds ten Avondmaal toelaaten? zekerlyk geen een in ons geheel Land, noch Hervormden noch Luterschen, en dit rust gewis op goede gronden: maar is de Doop geen Sacrament, zo heilig als het Avondmaal? zo ja, gelyk my ook allen zullen toe geeven, waarom dan toegelaaten, dat zulk eene Moeder haar onegt Kind ten doop brenge? Houdt niet haare misdaad haar van dit Sacrament te rug? of heeft zy voor de geheele Gemeente belydenis van haare zonden gedaan, en boetvaardigheid getoond? het eerste geschiedt niet in 't openbaar, en tot het laatste heeft zy nog geen tyd gehad: of laat men iemand na eenen zondenval, aanstonds op 't bloote woord van Berouw ten Avondmaal toe, zonder hem eenmaal af te houden? zo niet, waarom laat men deeze aanstonds tot den Doop toe, die geen woord van haar berouw spreekt?
De kragt van dit laatste bewys dringt dermaate, dat ik niet zie, hoe iemand het zelve zal kunnen oplossen. Dan met myne gedagten, Myn Heer! dus rondborstig aan u opengelegd te hebben, zullen sommigen my gereedlyk voor eenen Man houden, die de ontugt den vryen loop wil gunnen. Hoe onregtmaatig dit gevolg is, behoef ik u niet te zeggen. Laaten onze braave Leeraars andere middelen ter weeringe van dat kwaad bedenken, en eene schaadelyke, vrugtelooze, en niet zaamen hangende wet afschaffen. Indien myn brief, niet te lang werdt, zou ik daartoe eenigen willen opgeeven: dan het ontbreekt onze Leeraaren aan geen wysheid, om te weeten, wat hierin best zy te doen.
Ik blyve,
UED. Dienaar,
De Denker.
|
|