| |
| |
| |
De Denker.
No. 441. Den 10 Juny 1771.
[Dankbaarheid in een Dief. Een zeldzaam Geval]
Dignum laude virum Musa vetat mori.
Horatius.
Dat men somtyds in menschen van laagen stand en geboorte, en zelfs van slegte levenswyze, edelmoedige denkbeelden, en wel gedaan zynde, dankbaare gevoelens, die men niet verwagten zou, aantreft, en dat de Voorzienigheid het volbrengen van eenen pligt beloont, die men niet zou denken ooit alhier beloont te zullen zien, zal de volgende waare gebeurtenis, welke ons Vaderland voor eenige Jaaren opgeleverd heeft, en aan alle myne Leezers onbekend is, ten klaarsten leeren.
In eene voornaame Stad van Holland, zat onder de gevangenen in den Kerker een, over wiens straf, wegens gepleegden diefstal, de Richters langen tyd in
| |
| |
verchil stonden: byna allen doemden hem, naar Regten, ten galge, maar een, die de misdaad in een zagter licht beschouwde, oordeelde, dat men hem niet meer dan eene geesseling, brandmerk en verbanning kon aandoen: hy bragt tot dat einde by verscheiden omstandigheden, die de misdaad in Regten verzagten en dus beweerde hy, dat 's mans leven nog gespaard moest worden. Deeze redenen, met veel kragt voorgesteld, hadden zo veel invloeds op de andere Richters, dut zy, die de uitterste straf ook niet eischten en kon het zyn het leven des gevangenen wel wilden spaaren, overgehaald werden om hem met deze zagtere straf vry te laaten. In gevolge van dit gestreeken vonnis, werdt de schuldige Man in 't openbaar gegeesseld, gebrandmerkt en ten lande uitgebannen. Jaaren lang sleet hy het leven in een vreemd gewest, en won 'er met arbeiden de kost, in welken tyd men niets van hem vernam. Schoon 't hem dan niet kwalyk daar verging, kwam egter eindelyk de liefde voor zyn Vaderland, die hem al lang geprikkeld hadt, dermaate in hem boven, dat hy, hoopende nu al vergeeten te zyn, besloot weder te keeren, en zich te Amsterdam neder te zetten, kunnende hy, naar zyne gedagten, in die groote Stad, waar hy niet bekend was geweest, ligtlyk schuilen, buiten vrees van door zyne oude Richters ontdekt, opgezogt of vervolgd te zullen warden. Dit besluit genoomen hebbende, verkogt hy het weinige, dat hy daar gewonnen hadt, en begaf zich naar de gezegde Stad, waar hy een wooning opzogt, en, gelyk te vooren, met de handen eerlyk de kost won, wordende van niemand gekend dan van eenige oude makkers, met welken hy in vroeger jaaren kwaade rollen gespeeld hadt, doch welker belang meêbragt hem niet te ontdekken.
Terwyl hy dan hier gerust woonde, moest de bovengemelde Heer, zyn oude Richter, die deszelfs leven gered hadt, met een overgroote somme gelds, van Stads wege, naar Amsterdam reizen, het geen hy besloot met de nagtschuit, van Gouda vaarende, te doen. De roef, by zyne aankomst in die Stad, juist verhuurd
| |
| |
vindende, was hy genoodzaakt zich met zyn koffertje, waar in het Geld en de Wissels waren, in het ruim der Schuit, die ten deezen tyde vol volks was; neder te zetten. Ten bestemde uure voer men naar gewoonte af; onder weg eenige mensch en 'er uit moerende, leide men aan, en zeker Man, digt by 't koffertje zittende, anderen ziende uitstappen, neemt terwyl 'er, door het zwieren des lantaarns, geen licht op hem viel, het koffertje, als of het zelve het zyne ware, op, treedt ten schuite uit, en gaat, zonder dat die Heer zulks merkte, 'er mede op 't pad. Vroeg te Amsterdam komende, en de schuit aan land gelegd zynde, rept zich ieder met zyn goedje 'er uit: doch de achtbaare Heer, zyn koffertje mede willende opneemen van de plaats waar hy het gezet hadt, was niet weinig verzet het daar niet te vinden. Byster ontstelt vraagt hy zynen reisgenooten, Schipper, knegts enz. naar zyn koffertje, maar niemand hadt, niemand zag het zelve. In die algemeene verlegenheid herinnert zich een Man, die naby de klep gezeten hadt, dat 'er een persoon, ter plaatze, waar de schuit een oogenblik getoefd hadt, was uitgetreden, een koffertje met zich draagende. Men stelde dan vast dat dit deezen Heer toebehoorde, en van dien onbekenden persoon gestoolen was. Elk, die aan 't gelaat des Eigenaars zag, dat het van groote waardy moest zyn, beklaagde deszelfs ongeluk, en verliet hem met aandoening. Onzeker wat te doen, en geen kans ziende om het ooit weder te krygen, volgt hy de anderen ter Stede in; maar 'er nu niets te verrigten hebbende, besluit hy over de Veeren, gelyk men zegt, weêr naar huis te keeren. Te Haarlem vroeg gekomen zynde, en moerende wagten, tot dat de Schuit op Leiden zou afvaaren, wandelde hy zo lang daar digt by, met een bedrukt gelaat en in diepe gepeinzen over deezen ongelukkigen nagt. Hier mede bezig, komt een gemeen Man hem op zyde, die, hem kennende, eerst naar deszelfs gezondheid vraagde, en hem sterk aanziende, 'er byvoegde: hoe hy daar zo bedrukt en mymeren- | |
| |
de wandelde? Naauwlyks den Man beschouwende, zeide hy slegts: Vriend! ik ben gezond. Dit dringt den anderen de tweede vraag nog eens te herhaalen, waar op die antwoord gepast werdt: wat vraagt een vreemde naar de reden myner bedruktheid? gy kunt my niet helpen! Dat weet myn Heer niet, hernam de ander; kon ik het doen, ik zou het willen doen, want ik ben ten hoogsten aan u verpligt; gy hebt zelfs myn leven gered, en daarom ben ik alles aan u schuldig. De Regent, deeze onverwagte en onverstaanbaare taal hoorende, zag op, en beschouwende den Man met aandagt, voerde hem toe: Vriend, ik zeg nog eens u niet te kennen, veel min u eenen dienst ooit gedaan, of uw leven gered te hebben. 'T is egter zo, bragt de ander 'er op toe, en zo myn Heer dat nader weten wil, herinner u in dat jaar eenen gevangenen, van de andere Heeren Schepenen, wegens dievery, der galge waardig veroordeeld, met eene geesseling, brandmerk en bannissement vry gepleit te hebben, en die Man ben ik, die thans voor u staat. Die gunst zou ik nooit geweeten hebben, hadden de dienders, die my uitgeleid hebben, dezelve niet verteld. Zedert ben 'er ik in myn hart u altoos dankbaar voor geweest, maar heb het nooit kunnen toonen. Ik ben lang uitlandig geweest, maar nu wedergekeerd, en woon te Amsterdam: doch zeg my, myn Heer, wat scheelt u, als ik kan wil ik u, het kost wat het kost, helpen. Verbaasd stondt die Heer op deeze ontdekking, en het geval zich nu zeer wel kunnende herinneren, kende hy egter, daar het reeds veele Jaaren geleden was, zynen ouden gevangenen en vrygepleiten misdadiger niet meer. Het is my lief, paste hy daar op, dat uw leven gered is, en gy het nog behouden hebt om u tot verbetering te schikken, maar wat uwen aanbod, om my te helpen uit myne bedruktheid, betreft, ik moet u zeggen dat gy my niet kunt helpen. Dat weet ge niet, myn Heer! herman al weêr de dankbaare man, ik zou myn Heer, mynen Verlosser, zo gaarne helpen! Wel aan, sloot de Schepen, wyl gy 'er zo sterk op dringt, ik
| |
| |
zal het u zeggen: dat en dat ongeluk is my deezen nagt wedervaren, en daar in kunt gy my niet helpen. Dit berigt versloeg den man en drong hem de bedruktheid zyns verlossers zelf in 't gelaat aan te neemen: diep daar op zwygende, en zich bedenkende, barst hy egter eindelyk uit in dat woord, myn Heer! ik geloof u te kunnen helpen; maar het believe u met my naar Amsterdam te rug te keeren. Dan de Heer over zyn ingebeeld vermogen glimlagchende, verwierp den voorslag; maar hoe meer hy dien verwierp, hoe sterker de ander aanhieldt, en eindelyk gelukte het hem diem te zien in willigd worden. Zy keeren dan te zaamen te rug, en spreeken af, in welk Logement de Heer zou logeeren, en de ander hem kunnen vinden, die intusschen alle hoeken en winkels zou afloopen, waar sommigen zyner oude makkers zich nog ophielden om naar 't gestoolen koffertje onderzoek te doen. De dankbaare man vloog na de aankomst dan den geheelen nagt door de stad, en kwam eindelyk ter plaatze daar men zich verwonderde hem zo angstvallig, bezweet en ontroerd te zien inkoomen. Men vraagt de reden, hy ontdektze, en bidt eenen zyner oude daar gevonden Makkers te zeggen, of hy 'er iets van wist. 'T is zegt hy, voor een' Heer, die myn leven van de galg heeft gered, en 't kost wat het kost, hy moet hy zal het weêr hebben. Geluk dan, zegt daarop een, geluk met uw fortuin! om onzer oude vrienschap wille zult gy het weêr hebben; ik heb het den voorigen nagt zonder te weeten, wien het toebehoorde, uit de schuit, toen ze daar en daar stil lag, en ik myne kans kon waarneemen meêgenoomen, en ben 'er herwaards meê gereisd; wat 'er in is, weet ik nog niet, wy drinken ondertusschen op ons geluk, en zouden het daarna openslaan: maar eerst moet gy ons regt opbiegten en vertellen, hoe die Heer u van de galg heeft verlost, en of gy dat niet liegt, om het ons afhandig te maaken. De ander hier toe niet te luy en opspringende van blydschap over den vond, zeide, sa jongens, schenk eerst eens in, ik moet ook een slok hebben, en zal u dan alles vertellen. Dit geschiedt, en
| |
| |
daarop begon deeze zyn verhaal: hoe hy gestoolen hebbende, en gevangen zittende, toen andere Scheepenen hem wilden laaten hangen, deeze Heer zyn best gedaan hadt om hem met minder straf vry te laaten, dat dan ook gelukt was: hoe hy naar Leiden willende dien Heer in groote bedruktheid aan de schuit hadt aangetroffen; hoe hy, hem kennende, aangespronken reden van bedruktheid gevraagd, 'er die vernoomen hebbende, zo lang hadt aangehouden om met hem te rug te keeren, op plegtige toezeggingen, dat hy al wat in zyne magt was, doen zou om het gestoolene op te zoeken en hem te rug te bezorgen; dat 'er voorts in dat koffertje geld was, niet aan dien Heer, maar aan de Stad, van waar hy kwam, toebehoorende, 't geen hy, uit hoofde zyner bedieninge, te Amsterdam moest betaalen, dat zy beiden te rug gekoomen zynde, de Heer in dat Logement zyn optrek hadt genoomen, en daar den uitslag der zaake wagtte, terwyl hy zich op het pad begeeven hadt om het verloorene op te spooren. Dit verhaal ten einde zynde, verwonderden zy zich allen over den zeldzaamen zaamenloop van alle deeze toevalligheden; zy preezen den Heer, die hem gered hadt toen 't zynen hals gekost zou hebben; zy wenschten zelfs dat alle Heeren de galgen voor de dieven lieten afbreeken of hen vrypleitten; zy roemden in deezen, dat hy dankbaar zich betoonde aan dien Heer voor de behoudenis van het leven, en om te toonen, dat zy ook konden edelmoedig zyn, stemden zy allen, by rondvraaginge, dat het koffertje aan hunnen ouden makker moest gegeeven worden, om het den eigenaar te rug te brengen. Hy hen allen ten hoogsten gepreezen en hartelykst bedankt te hebben voor deeze gunst, krygt het koffertje, torst het zelve, toen de zon pas aan den Hemel kwam, naar het Logement, klopt aan, en raast zo lang aan de deur, dat de Kastelein opstondt, en hem vraagende om eenen Heer daar logeerende, en zo genoemd, te spreeken, inliet; doch daar het nog zo vroeg was, denzelven niet durvende wakker maaken, drong egter de ander zo
| |
| |
lang daarop aan, dat het geschiedde. Hy, niet lui by der hand, volgt den Kastelein op de hielen naar boven na en de deur, na eerst getikt te hebben, niet opengedaan nog de boodschap volkomenlyk verrigt zynde, of hy treedt ter kamer in, en, al hygende over den getorsten last voor zyns Weldoeners bedde verschynende, zegt hy: ‘ziet daar, Myn Heer! uw gestoolen Koffertje tot myne groote blydschap gevonden, en ongeopend te rug.’ Men verbeelde zich, hoe verbaasd de Regent, die de oogen dien nagt niet veel hadt toegedaan, thans op zag. Trof de blydschap over den verlooren, nu weer gevonden schat hem meer, dan de verwondering over de dankbaarheid deezes mans of wel de zeldzaame zaamenloop van alle deeze toevalligheden. Nu moest de dankbaare vinder een oogenblik uit de kamer, willende de Regent ylings opstaan, en zich aankleeden, waarna hy hem binnen riep om te hooren, hoe het hem zo schielyk in handen was geraakt. Na alles vernoomen te hebben, pryst hy ten hoogsten deszelfs dankbaarheid, vermaant hem tot een aanhoudend goed gedrag, geeft hem uit zyne goudbeurs eene treffelyke belooning eene niet min ruime gift om den geenen, die het hem uit de schuit ontstoolen, en edelmoedig hadt te rug gegeeven te behandigen. Hierna vertrok de dubbel verblyde Man, en de Regent, die geen lust hadt om andermaal naar bedde te gaan, liet zich de thee boven brengen, en vondt nu gelegenheid om in stilte het zeldzaam beloop dezer reize bedaard na te denken. Heeft dan, dagt hy, de Voorzienigheid de volbrenging van mynen pligt in de Vierschaar, niet aanstonds, maar zo lang daarna, toen ze my bykans vereeten was, nu op het onverwagste willen vergelden? Naar de inspraak van myn geweeten toen luisterende, meende ik verpligt te zyn, dien Man van de galg te moeten vrypleiten. De gevangene is dit ter ooren gekoomen, hy heeft dit onthouden, hy is eenige jaaren uitlandig geweest zynde, wedergekeerd met de geheugenis van deeze weldaad in zyn hart, die eene
| |
| |
onmagtige dankbaarheid daar in levendig hieldt. Op deezen tyd moest ze zigtbaar worden. De Voorzienigheid, die onzer beiden paden bestiert, bragt ons op eene plaats by elkander. De Man moest my nog kennen toen ik hem al vergeeten had. Nu moest hy my dienst doen op zyne beurt. Hy moest my overhaalen om met hem te rug te keeren, en hem moest het gelukken den roover zo schielyk te vinden en den buit zo gemakkelyk uit zyne handen los krygen. Wat hindert my nu met de gevondene penningen de zaaken myner Stad heden af te doen, met een geruster hart over de Veeren naar huis te keeren, den mynen het zeldzaam geval te vertellen, en hen zo dankbaar als verwonderd over deeze bestieringe der Voorzienigheid te maaken, als ik thans ben? - Wie billykt niet deeze overdenkingen des achtbaaren Mans, die het Gerigte Godes gehouden hadt? en wie onzer Leezeren beklaagt zich, dat wy deeze gebeurtenis zo aanmerkelyk als leerzaam uit de duisternis, waar in ze gezonken was, opgedolven, der vergetenheid ontrukt, en hunner kennisse heden medegedeeld hebben?
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|