| |
| |
| |
De Denker.
No. 436. Den 6 May 1771.
[Over 't geen men Geluk noemt.]
Dico tunc beatam vitam, quum peracta fata sint.
Ausonius.
Men springt met geen ding ter waereld klugtiger om, dan met het Geluk. Elk mensch wendt zyne uiterste pogingen aan, om zich gelukkig te maken, zo dra hy maar de geringste bevatting van zaken begint te krygen, en van den staat waar in hy zich geplaatst vindt. Het Geluk is het eenige doel van alle onze bedryven. Al wat men bejaagt, al wat men op het oog heeft, het komt alles eindelyk in dit eene middenpunt te zamen, om zich zelven gelukkig te maken. Hier uit schynt het blykbaar genoeg te zyn, dat waarlyk het geluk voor den mensch, en de mensch voor het geluk gemaakt is, want buiten deze Dryfveer zouden de meesten der stervelingen, zo niet allen tot eene volslage werkeloosheid vervallen; terwyl nu in tegendeel ieder een, en dus het gansche menschdom als een eenig werktuig in beweging is, om dat groot en gewigtig einde te bereiken; waar door inderdaad de gansche schakel van het geschapene als ongeschonden, en in zyn geheel bewaard wordt.
Maar aan den anderen kant blykt hier uit ook klaar genoeg, dat 'er inderdaad iets zyn moet, 't geen dien naam met het hoogste regt mag dragen. - Dan het scheelt 'er veel van, dat ieder door het zelve woord de zelfde zaak verstaat. Ik zal myn gezegde door eenige voorbeelden poogen klaar te maken, aantoonende welke onderscheiden denkbeel- | |
| |
den men 'er aan gewoon is te hegten, en hoe verschillende 's menschen pogingen zyn om die groote zaak, gelukkig te worden, voor zich zelven te verkrygen. -
De Filozofen begrypen het Geluk betrekkelyk, en noemen een mensch gelukkig in opzigt van eenen anderen, die minder gelukkig is. In dezen zin kan men zeggen, dat of alle menschen gelukkig zyn op een zeer klein getal na, en omgekeerd, dat weêr alle menschen ongelukkig zyn op een of twee na. Ten dezen opzigte kan men ook zeggen, dat de mensch op een en den zelfden tyd gelukkig en ongelukkig is. Want hy is gelukkig met betrekking tot zulke menschen, die minder gelukkig zyn, dan hy, maar in tegendeel met Relatie tot een onnoemelyk getal anderen is hy ongelukkig. - In dezen zin zal men zeer bezwarelyk regt gelukkige menschen vinden kunnen; of klimt men af, en maakt men telkens het ongeluk van een mensch betrekkelyk tot dat van eenen anderen, die nog ongelukkiger is, en aldus voortgaande tot den allerongelukkigsten, die niemand meêr beneden zich heeft, dan zal maar een mensch ongelukkig zyn. -
In eenen strengen Godgeleerden zin, is 'er op aarde in 't geheel geen geluk; om dat al het ondermaansche, aan gestadige veranderingen onderworpen, geene bestendigheid altoos in zich bevat; terwyl ondertusschen geen ding den naam van Geluk verdiend, dan dat van eene bestendige geduurzaamheid agtervolgd wordt. Maar naardemaal de bestendigheid eerst eenen aanvang neemt na dit Leven, en na den dood alle veranderingen een einde nemen; naardemaal zich dan nimmer meer onaangenaamheden doen smaken, en onbestendigheden, moejelykheden, noch wederwaardigheden kunnen gesmaakt worden, zeggen zy met den grooten Zolon, niemand is gelukkig voor zyn' dood. -
| |
| |
Onder de Heidenen hieldt men het Geluk voor een zeer wispeltuurig ding, dat nergens een vast verblyf hieldt, en daar men in het minst niet op vertrouwen kon. Een geruimen tyd werdt Egypten voor de Verblyfplaats van het geluk gehouden; van daar ging het over naar Griekenland. - Dit was ten tyde toen men de kunsten en wetenschappen voor de bewerkers van 's menschen geluk hieldt. - Dan het geluk te wispeltuurig zynde, om ergens een lang verblyf te houden, vlugte, en verliet geheel Griekenland op de aankomst der Saracenen en Turken. - Thans meent men, dat hetzelve, zedert dat het Griekenland verlaten heeft, een tyd lang zyn verblyf zou genomen hebben in eenige gewesten van Europa, hoewel 'er andere weêr ten eenemaal van beroofd zyn, en het sommige Landschappen geheel heeft verlaten. - Van zo eenen wispeltuurigen aart is het Geluk inderdaad in deze waereld, dat 'er geen oogenblik op te vertrouwen is. Dit heeft aanleiding gegeven, om hetzelve in de Beeldspraken veelal aftebeelden aan de schouders gevleugeld, en met eenen doek voor het gezigt gebonden, om daardoor aan te toonen dat het nooit lang op eene plaats stand kan houden, en tevens, dat het zyn geschenken in den blinden uitdeelde, zonder agt te slaan aan welke persoonen.
Onder den gemeenen Man geeft men aan dit streelend woord de grappigste uitlegging, die men zich verbeelden kan, terwyl men 'er zeer zonderlinge wanbegrippen van voedt. -
Men noemt iemand dikwils om een beuzeling gelukkig of ongelukkig. Op die eigen wys leeft men ook veelal met zich zelven. 't Is niet te zeggen hoe veele menschen zich zelven wegens niets beduidende dingen de gelukkigste, of de ongelukkigste van de gansche Waereld rekenen, zo dra hun maar iets
| |
| |
ten deele valt, dat aan hunne begeerten beantwoord, of in tegendeel hunne uitzigten of wenschenverydelt.
Mevius krygt het in 't hoofd om zich langs den weg der Letteren naar den Tempel des Geluks te begeven. Men kan, zegt hy by zich zelven, zonder Geleerdheid voorwaar niet gelukkig wezen. Hy slaat handen aan 't werk; doch geene genoegzame gronden gelegd hebbende in eenige Wetenschap, wil 'er niets van hem aan den man. - Hy begint eindelyk smaak in de Poëzy te krygen, wyst zeer stout onvergefelyke fouten aan in Verzen die den roem by al de waereld wegdragen, en waagt het zelve om eens een Vers te maken. Het eerst, dat van hem in 't ligt komt is een Lofdigt, en om dat Hy 'er den Persoon in pryst, daar 't op gemaakt is, kan 't niet wel missen of die moet het Vers, al was het nergens anders om, welstaanshalve ook pryzen, het geen door eenige onkundigen gevolgd wordt. Toen dagt Mevius niet slegts dat hy de vermaardste Poëet reeds, maar tevens de gelukkigste van de waereld was. Dit duurde juist zo lang tot hem een ouwerwetsche Poëet, die niet weet hoe men leeven moet in deze waereld, zyn lofdigt in de handen krygende, opentlyk in 't aanzigt, in tegenswoordigheid van verscheide menschen, op eene spottende trant zegt: Qui Bavium non odit amat tua carmina Mevi. Eensklaps valt al zyn geluk in duigen.
Florimont agt zich zelven gelukkig, wanneer Hy een nieuwe mode het eerst in de Stad mag brengen, al wordt hy ook van al de waereld bespot; want hy meent wel te weeten, dat men een subliem verstand moet hebben om over het devine eener mode te kunnen oordeelen, en dat weet hy zeer wel bezit het lage Gemeen niet. Waarvan hy onlangs nog de onweersprekelykste preuves gehad heeft; toen hy in eenen eersten smaak gekleed, zich aan 't publiek
| |
| |
liet zien. Men oordeelde hy was te lugtig naar het saisoen gekleed. - Ongelukkige menschen, riep hy uit, die niet weet dat de Mode alles uitwerkt, dat ze verwarmt en verkoelt, lugtig en zwaar is, en al doet wat men wil! -
Selidas voedt dezelfde gedagten; niemant kan waarlyk gelukkig zyn, die de modes niet opvolgt. Maar ondertusschen durft hy alles niet aanstonds navolgen, 't geen zo maar kersvers uit Vrankryk aankomt. Hy vreest dikwils voor een' hoop spotters, die men tog altyd in de waereld vint, en een fatzoendelyk man dikwils zo min ontziet, als het laagste Janhagel, en inderdaad zo lang is Selidas by zich zelven ook waarlyk ongelukkig, en beklaagt zich duizendmaal. Doch zo dra is hy niet opgeschikt naar den eersten zwier of hy is een volmaakt gelukkig man. -
Het is inderdaad belaggelyk, wanneer men opmerkt in welke geringe zaken men zyn geluk dikwils stelt gelegen te zyn. Vitulius meende, hy zou het toppunt van zyn geluk bereiken, wanneer hy des Zondags en op heilige dagen Gerottingd ongemoeid langs de straat mogt gaan. Zyn geluk bestaat in een' stok. Eindelyk de dag wordt geboren, dat hy het waagt, om 'er in 't publiek meête verschynen. Zyne ongemeene houding trok wel dra aller oogentot zich, en Vitulius hadt maar éénmaal gerottingd in de open lugt geweest, of een party spotters zonden hem een' stok t'huis, die groot genoeg was om hem zyne dwaasheid onder het oog te brengen. Zedert hy nu zyn' stok heeft moeten opsluiten, is zyn gelukzon onder gegaan, en hy is de ongelukkigste Man van de waereld geworden. Men zegt zelfs, dat hy nooit met drooge oogen zyn gekamerde Rotting zou kunnen aanschouwen.
Selida wordt van de jonge Heeren aangebeden, zy malen steedts rontom haar, als kleine Nagtvlindertjes
| |
| |
om een brandende kaars. Ieder Juffer benyd Selida's fortuin, want daar is geen grooter geluk voor eene jonge Juffer dan van de Heeren overal vervolgd te worden, duizendmalen noemt men haar de gelukkigste Persoone der waereld, en wien zy hare gunst vereert, zou zig maar éénen graad minder gelukkig mogen rekenen, dan zy zelve is. Ondertusschen weetmen niet, dat dit arm meisje, om 'er zo Engelagtig uit te zien, dagelyks ongenadig gebeuld wordt. Hare bekoorlykheden komen haar voorwaar duur genoeg te staan. Zy heeft eene handige Pruikmaker, dat 's waar, doch met dit alles pynigt hy haar drie volslagen uuren, om haar 't hoofd en haair elendig te zengen en te branden. -
Gelukkige Stedelingen, roept de Landman, die dagelyks niet dan door zwaren arbeid zyn talryk huisgezin aan een stuk broods weet te helpen. Gelukkige Stedelingen, roept hy, die van alles vol op heeft, die met weinig moeite schatten opstapelt, die zich dagelyks in vermaken en wellusten baadt, terwyl wy van 's morgens tot 's avonds laat gedwongen zyn in de aarde als mollen te wroeten, en des zomers door de heete zonnestralen gebraden, en des winters door de nypende koude verstyfd worden, zonder dat wy tot onze verkwikking iets meêr hebben dan eenen schralen maaltyd, die dikwils met een teug waters besloten wordt! Nog eens gelukkige Stedelingen, die eene Maatschappy van Menschen formeert, waar in de een den anderen ondersteunt en te hulpe komt in tyden van ongeval en aangelegenheid, die van elkanderen leeven, die voor malkanders geluk zorgen, en door dien weg nergens gebrek aan lyden. In het midden uwer elenden zyt gy waarlyk nog gelukkig; want schoon Gyl. al dikwils U door het volop van alles, dat Gy bezit, en door een dertel wellustig leven een goed aantal van ziektens, van ongemakken
| |
| |
en elenden op den halze laadt, nogtans blyft Gyl. gelukkig. -In eene Stad is men genoeg van Geneesheeren voorzien, die U dadelyk van alle kanten byspringen - Terwyl wy wel minder aan ongemakken onderhevig, dan de Stedelingen, egter wanneer wy eens ziek worden, meestal door de enkele natuur moeten geholpen worden. -
In de Steden krielt het van lastige menschen, van Bedriegers, van Nydegaards; in de Steden krielt het van Verleiders, van Bedervers van goede Zeden; het krielt 'er met een woord van Ligtmissen, waar door de jeugd het grootst gevaar loopt van bedorven, en in jammeren en elenden gedompeld te worden. - Driemaal gelukkiger dierhalven schat een gestreng Zedemeester den eenvoudigen Landman boven den wellustigen Stedeling. - De eenvoudige Natuur is niet verdorven, en daarom, Ô Landlieden! Om dat gy ze veel nader komt, dan een eenig Stedeling, dien gy zo gelukkig schat, beklaagt gy uwen slaat te onregt. - Bezit gy veel minder van die dingen, welke eene dartele wellust voortteelt, gy wordt ook minder geplaagd van de gevreesde gevolgen, die 'er uit voortkomen. Gy bezit meêr gezonde dagen dan de dartele Stedelingen gezonde uuren, en wordt gy eens door ziekten en ongemakken aangegrepen; de Natuur, die bezorgde en trouhartige Moeder, zal U al veel malen veiliger helpen, dan die wydvermaarde Eskulapen, die de Stedelingen meêr leeren naar de kunst te sterven, dan naar eenen goeden Regel gezond en lang te leeven. -
Een Geneesheer zal zyne Lyders tot het laatste tydstip hunnes levens gelukkig noemen. De mensch wordt van eene ziekte aangegrepen, en roept de kunst van zynen Eskulaap spoedig te hulp. Dees zegt ô! wat zyt ge gelukkig my zo spoedig geroepen te hebben; want gy waart anders onvermydelyk
| |
| |
een man des doods geweest; zomtyds is deze voorzegging van goed gevolg, en de Lyder rekent zich de gelukkigste aller menschen met zyn ervaren Arts: Doch al zeer dikwils valt zulk eene Profesy verkeerd uit, en de kranke verslimmerd hand voor hand. Doch dat zyn alle nieuwe toevallen, en de Geneesheer noemt zynen zieken egter gelukkig, om dat hy 'er nog omtrent de helft meêr heeft weten af te weren, waar onder de lyder onvermydelyk hadt moeten bezwyken. - Dikwils kwelt hy zynen zieken verscheiden dagen erbarmelyk, nogtans houdt hy niet op hem gelukkig te noemen. - Ondertusschen stampt hy het verzwakte Lighaam, dat de allerligste Spyzen nu niet meêr verdragen kan, tot de keel toe vol met Geneesmiddelen, die, elk zyne byzondere werking moetende verrigten, den armen kranken elendig afmatten, terwyl zy zelfs het sterkste en 't gezondste mensch in 't bed zouden helpen. De Zieke niet te min blyft gelukkig, om dat men alles aan hem beproefd heeft, wat de ryke Geneeskunst, en het vernuftig brein van den beroemden Eskulaap vermag. - Eindelyk men geeft de hoop van herstel ten eenemaal verloren; de Zieke blyft nog eenige dagen in dien wanhopigen toestand leggen, zonder nogtans de minste gedagten van te zullen beteren. De bedreve Geneesheer weet zich zeer wel van deze gelegenheid te bedienen. - Voorwaar het mensch was gelukkig, zo het gestorven ware, want alle hoop is tog verloren, en dan was de arme Lyder uit zyne elende. - Of sterft hy schielyker, daarom is hy niet te minder gelukkig; want men heeft ongemakken ondekt, die hem, herstellende, tog al zyn leven ongelukkig zouden gemaakt hebben.
Duizend staaltjes meêr zou ik nog kunnen op noemen, waar in de mensch zich zelven gelukkig schat, of 'er van anderen voor wordt gehouden; doch myn Vertoog is reeds lang genoeg; mogelyk zal ik in het vervolg iets meer over deeze Stof zeggen.
|
|