| |
| |
| |
De Denker.
No. 435. Den 29 April 1771.
[Gedrag van een Gierigaart, met een voorbeeld van pryselyke Zuinigheid.]
Creverunt & opes, & opum furiosa Cupido
Et cum possideant plurima, plura petunt.
Sic quibus intumuit suffusa venter ab unda
Quo plus sunt potae, plus sitiuntur aquae.
Ovidius.
De twee volgende Brieven aan my geschreven agt ik eene genoegzame betrekking tot malkander te hebben, om in één Vertoog te worden geplaatst en aan myne Lezers medegedeeld.
Heer Denker!
Noit ben ik een Correspondent van u geweest, schoon ik by aanhoudenheid uwe Vertogen met smaak lees; doch om u mede enigzins in uw werk behulpzaam te zyn neem ik de vryheid u het volgende verhaal mede te delen, hetwelk ik voor weinige dagen, eenige Familie Papieren doorsnuffelende, vond, met de hand van myn Grootvader geschreven, en het welk u van dienst zal kunnen zyn byaldien gy een Vertoog over de afschuwlykheid van de gierigheid zult willen schryven. Ik twyffel niet of gy zult daarin een karakter vinden niet minder treffende dan in de Aulularia van Plautus of in het meer beschaafde Blyspel van Moliere genaamd Harpagon.
| |
| |
***
Onlangs te Scheep een Reisje met een myner Goede Vrienden moetende doen, trosfen wy in het Schip drie lieden aan, met welke wy zeer schielyk gemeenzaam werden. Eenen van dezelven zag ik voor een Jood aan; doch uit zyne spraak ontdekte ik ras, dat ik my bedrogen had. Tegens den middag haalde ieder zyn Etenskorf voor den dag, en wy maakten te zamen eene voorwaarde om ons eten en drinken in 't gemeen te houden, en daar van als Broeders te leeven. Dan gaf d'een, dan gaf d'ander eene fles Wyn, maar wy bemerkten, dat de Heer, den welken ik in het begin voor eenen Jood had aangezien, niet sprak van Wyn te geven. Wanneer hy eens na boven was gegaan, zeide een van het gezelschap. Myne Heeren, ik ken dien man hy is wat hoogzuinig en zal mogelyk geenen Wyn by zig hebben, laat het ons eens onderzoeken. Wy deden het, en vonden twee flessen. Dat had ik niet gedagt, hervatte dezelve Heer, maar ik ben verzekerd, dat hy die zoekt te bewaren, en 'er geen eene fles van zal geven, zo lang wy Wyn hebben en niet te kort komen. Myn Vriend, die een Spreuw is, zeide daar zal hem de D..... over halen, ik zal daar wel zorg voordragen, dit gezegt hebbende, liet hy twee ledige flessen met Water vullen, en zette die in plaats van den witten Wyn, welken wy, na dat de eigenaar weder by ons was gekomen, te zamen uitdronken. Het zeggen van den Heer, welken hem kende, werdt bewaarheid, hy sprak niet van Wyn te geven, maar stak de twee flessen, waarin de Wyn in Water was veranderd, wanneer hy uit het Schip zoude gaan, heimelyk in zynen Reiszak. Des Avonds werd ik nog met mynen Vriend, by iemand zyner nabestaanden ten eten gevraagd, alwaar wy het geval van
| |
| |
den witten Wyn verhaalden. Myn Vriend hadt nauwlyks zyn verhaal geëindigd, of de Hospes zeide, ik wil wel wedden dat het Harpax is (ik gebruik dezen naam in plaats van den eigen naam van dien Heer) want ik ken 'er byna geen Mensch in deze Stad bekwaam toe dan dien man. De Hospes verzekerde ons dat het dezelve Man was, wanneer ik zeide hem voor eenen Jood te hebben aangezien. Gy zoudt niet geloven Myne Heeren! vervolgde hy, de verregaande gierigheid van dien man. Ik zelf zoude 'er nauwelyks geloof aan slaan, wanneer ik niet oor en oog getuige van gevallen was geweest, die my overtuigen, dat hy alle Menschenliefde en schaamte uit zyn hart heeft verbannen. Menigvuldige staaltjes zoude ik u hier van kunnen by brengen; maar twee of drie zullen genoeg zyn om den imborst van Harpax te doen kennen. Zyne Koopmanschap, welke hy doorgaans met eenen Neef, die by hem woont, en eenen knegt waarneemt, vereischte voor eenigen tyd dat hy nog iemand buiten gemelde Personen zo tot zynen Comptoir als Pakhuisdienst by zig hadt. Hy hoort rond, vindt wel jonge Lieden die zig daartoe willen laten gebruiken, maar allen zyn zy zo onredelyk van eenen behoorlyken loon te eisschen; dan eindelyk vindt hy eene Weduwe uit, die door den dood van haren Man in eenen zeer bekrompen staat met eene menigte Kinderen was blyven zitten. Om die Vrouw enigzins in hare bedroefde omstandigheden te helpen wil Harpax door een Kristelyk mededogen bewogen, een van hare Zonen wel by zig op het Comptoir nemen, en doedt beloften van beloning, dit aanbod wordt aangenomen; de Jongeling gaat naar Harpax, daar hy aan het werk wordt gezet van den vroegen morgenstond
| |
| |
tot den laten avond, meer om in het Pakhuis te werken, als om te schryven. Ik schaam my om de beloning te noemen, dewelke die Jongeling gedurende een Jaar wekelyks genoten heeft. Zoudt gy wel geloven, dat Harpax nog geene drie Sestehalven wekelyks aandien ongelukkigen Jongeling gaf, die by zyne Moeder t'Huis en in de kost bleef? Nauwlyks konde die Weduwe met het geene haar Zoon by Harpax verdiende, de Schoenen betalen welke hy in zynen dienst versleet. De aanhoudende beloften van vermeerdering van loon deden de Jongeling, die naar eene andere gelegenheid om zyn Brood te winnen uitzag, dan welke hy nog niet hadt kunnen vinden, in den dienst van Harpax blyven tot zo lange dat het mededogen van Harpax hem dwong zynen dienst te verlaten. Want hy wel merkende dat die Jongeling geene andere gelegenheid vondt en dus by hem moest blyven zeide tot hem: myne Koopmanschap is zo sterk niet, ik kan u nu wel missen; maar uit medelyden wil ik u nog gebruiken. Kom drie dagen in de week en ik zal u de helft van uwen vorigen loon geven. De Zoon zeide, hier over met zyne Moeder te zullen spreken, die op het horen van deze handelwyze in eenen tranen vloed uitbarste, haar noodlot beklaagde en den dienst van Harpax verfoeide. Doch dit voorval heeft tot geluk van dien Jongeling gestrekt, want zyne Vrienden nu hunne kragten verdubbelende, om hem een bestaan te verschaffen, heeft de voorzienigheid hem eenen post bezorgt die de trap tot zyn geluk zyn kan.
Een ander geval deelde ons de Hospes op deze wyze mede.
Harpax hadt onlangs eene Wissel, nog geen
| |
| |
twee honderd guldens belopende, ontfangen, om op eenen aanzienlyken Koopman binnen deze Stad te trekken. Deze man bevindende zig in eene omstandigheid, dat hy zeer schielyk geld moest hebben, om door betaling van eene pretentie zynen goeden naam, den welken door zyne Vyanden was beklad, van alle opspraak te redden, verzogt Harpax die Wissel nog eenigen tyd te houden, met belofte, dat hy voor den tyd, na het vervallen van de Wissel verlopen, een behoorlyk Interest zoude betalen. Harpax, van Interest horende spreken, was ten eersten gewillig om het verzoek van dien Heer toetestaan, maar kort daar na onderrigt, dat de man uitstel tot betaling van die Wissel hadt gevraagd, om dat hy met geld verlegen was geweest, gaat naar hem toe en eischt ten eersten betaling, in hope dat hem een buiten gewoon Interesi zouden worden aangeboden. Maar die Heer, het voornemen van Harpax doorgrondende betaalt hem, die zyne hoop dus verydeid ziende, om was het mogelyk zig te wreken, overal ging verhalen, dat de Heer*** hem betaling van eene Wissel hadt geweigerd en dat hy die met groote moeite hadt bekomen.
Schoon de gierigheid (vervolgde onze Hospes) den groten Afgod van Harpax is, vermogt egter de hoogmoed op zekeren tyd zo veel op hem dat hy tot het bekomen van een ampt eenig geld uitschoot. Enige spotvogels wel wetende dat Harpax geld hadt gegeven, kwamen, voor dat het ampt begeven was, by hem aan huis en verhaalden voor nieuws, dat een ander met het ampt was begunstigd. Harpax viel van zig zelven, doch bekwam weder, t'elkens uitroepende, ô myn geld!
| |
| |
ô myn geld! zo dat deze tyding byna zynen dood hadt veroorzaakt.
***
Dus luide dit verhaal, 't welk myn Grootvader waarschynelyk hadt opgesteld om in den Hollandschen spectator te plaatsen, waarin, zo als my verzekerd is, verscheide Vertoogen van hem worden gevonden.
Op het zelve Papier, waarop dit verhaal was geschreven, stonden nog eenige woorden, waaruit ik genen zin heb kunnen maken; doch waarin gy mogelyk eene geheime beduidenis zult vinden, en derhalven zal ik dezelve hierin order ondervoegen.
Tantalus - zy groeit met het geld - vermag alles - vreest geenen dood - het gezigt wordt bleek van honger en het lighaam mager door de zorgen - een vergift dat de tong meinedig en den geest slaapeloos maakt. - Terwyl hy alles heeft, heeft hy niets - gelyk te stellen met een' Waterzugtigen - het Goud bidt hy aan - een gehele Rivier zoude zynen dorst niet verslaan - hy lyd honger voor anderen - hy heeft volle Schuren en sterft - de Kameel en de Naald.
Dit was al het geen het welk ik uit die aantekeningen van mynen Grootvader heb kunnen opmaken. Ik durf het niet te wagen om over deze stof hier eenige aanmerkingen ter neder te stellen, dewyl men byna al het geen hier omtrent gezegd kan worden by de gewyde en ongewyde Schryveren vindt ter neder gesteld. By alle dezelven wordt de gierigheid als den wortel en bronaar van alle kwaad uitgekreten en de gierigaards als Slaven van het Goud, het welk zy bezitten en van het welk zy bezeten worden, aangemerkt. De Fabelschryvers
| |
| |
pasten hunne verzieringen op de gierigaards toe. De Blyspeldigters van vroege en latere tyden stelden de gierigaards t'elkens in een bespottelyk dagligt voor, aan Lezers en aanschouwers.
De Schimp- en Puntdigters schoten op geene gebreken van de Menschelyke Natuur hunne Pylen meer los, dan op de gierigheid. En de zedekundige Schryvers tragtten hunne Lezeren een afgryzen inteboezemen tegens die hoofdondeugd, door dezelve met de allersterkste kleuren af te schilderen en als ten uitersten verfoeilyk ten toon te stellen. In een woord, de meeste ondeugden hebben maar op zommige tyden geregeerd en op andere tyden waren zy onbekend, zo dat zommige niet een onregt opmerken, dat byna ieder Eeuw hare heerschende ondeugd heeft; maar de gierigheid heeft door alle Eeuwen heen den Scepter gezwaaid. Derhalven, Heer Denker! laat ik het liever aan u zelven over om uwe Lezeren hier over uwe gedagten mede te delen, waar toe het voorgaande verhaal u gelegenheid geeft. Indien ik nog eenige andere Manuscripten van mynen Grootvader mogt vinden, welke ik denk dat gy tot nut van uwe Lezers van gebruik zult kunnen maken zal ik u die toezenden.
Ik ben U Ed. D.W.Dr.
A.....
B.S.
Myn Heer de DENKER!
Het is een schoone zaak, dat gy nu en dan eens een Vertoog schryft tegens de overdaad van den tegenswoordigen tyd. Ik ben het met u eens; een Mensch moet de rykdommen, die men als een Zegen moet aan- | |
| |
merken, niet onnut verkwisten. - Het geld wordt waarlyk zo gemaklyk niet gewonnen. - Het is nog meer te beklagen, dat iemand die zyne Zaken zuinigjes overlegt, door die kwistbrokken wordt bespot - Ja Myn Heer! ik moet U mynen nood klagen. - Myn Broer, die alle middagen Wyn over tafel drinkt en uwe Vertogen alleen leest, lagt met my om dat ik maar dun Bier drink, en om dat wy met twaalven uwe Vertogen lezen; maar hy denkt niet dat ik alle middagen ten minsten drie Stuivers aan Wyn, en 's week twee en twintig penningen aan uwe Vertogen bespaar, het welk in het jaar eene Somma van f 58: 6: 1. uitmaakt.
Het is nog niet lang geleden dat ik aan eenige van diergelyke verkwisters door eene weddenschap, (welke ik vast dagt te winnen) negen Ducaten heb verloren. Het geld ben ik kwyt, doch dat is niets (ik zal egter noit meer wedden) maar het is erger, dat ik 'er dagelyks over bespot word; en het ergsto van al is dat die doorbrengers die kostelyke Ducaten (het spyt my nog dat ik gewed heb) op éénen avond met malkanderen hebben versmuld en verzopen. Kort daar na moest ik een' Kaneelstok geven; door my belooft aan eene Vrouw, die ik niet dagt dat meer Kinderen zoude krygen, en om dat ik die luiden tot hun eigen bestwil had geraden en ernstig verzogt, om de meid, wel ke dien zoude brengen, toch niets te geven, wordt myne Zuinigheid gierigheid genoemd. Het is wel waar dat ik ruimer zoude kunnen leeven als ik wel doe, maar ik ben in dat stuk een halve Filosoof, en denk de natuur is met weinig te vreden, ik zie myn geld liever in Zakken in de Kist als gekookt op tafel of gesneden en genaaid aan myn lyf. Schryf toch eens, Myn Heer! een Vertoog tot lof van de Zuinigheid. Indien het na myn zin is, zal ik u tot een geschenk - ik dagt niet dat ik by my zelven een eed heb gedaan, om noit iets te beloven, zal ik tonen, dat ik ben
Uwe Lezer en Dienaar
Gerrit Houvast.
|
|