De Denker. Deel 9 (1771)
(1772)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Uit het dagregister eener edelevrouwe.Den 13den July.
Deze dag was voor my een van de gewichtigsten mynes levens. Nooit zal ik aan denzelven terug denken, zonder door de levendigste gevoelens doordrongen te worden, en te bezeffen die waarheid: ‘Dat voor en tegenspoed dikwils op eenen zelfden dag, verscheidene malen, verwisselen, en dat men niet straks moedeloos moet worden, al trekken 'er boven ons hooft somtyds duistere wolken de eene boven de andere als vrezelyke torens te samen; om dat dezen, in weerwil hunner schrikkelyke vertoninge, zeer dikwils, en zonder dat wy het hopen of verwachten konnen, reeds wederom geheel verdweenen zyn.’ Vyf uur 's Ochtends. Om dezen tyd waren myn Echtgenoot en ik gewoon het bed te ontruimen. Ik ging tot myne Kinderen, om hen optewekken en te gewennen de vermakelykheden des ochtends boven het luye, wellustige en onbetamelyke genot eenes overtolligen slaaps te verkiezen. Intusschen bezorgde myn Echtgenoot eenige Zaken zynes beroeps, en na verloop van een uur kwamen wy te samen in het bedehuis, dat in onzen tuin lag. | |
[pagina 66]
| |
Zes Uur. Myn Man en ik, nevens onze Kinderen, waren naeuwelyks geknield om te bidden, toen een van onze Bedienden de deur ras optrok en met een verschrikt gelaat naar zynen Heer vroeg ‘Myn Heer’, - sprak hy hem aan toen hy hem ontdekte, en vatte hem by den arm - ‘maakt toch in allen spoed toebereidsels, of u en wy, gaan allen verloren.’ - Dit ogenblik, vervolgde hy gantsch ademloos en hygende - kom ik uit het veld terug en denkt eens hoe ik verschrikte, ik zag eene gansche bende Hoezaren van den berg afkomen. Ik beklom in alle haast een paard, dat juist op myne zyde graasde, en - kom Karel, riep myn man en spoedde in allen haast met hem weg. Ik was verschrikt, beefde en werd koud; myne Kinders drongen zich vast om my en huilden: Zyt gerust, lieve Kinders, gus sprak ik hen snikkende aan, zyt toch gerust, u zal geen leed geschieden. Geen mensch kan u iets doen zonder uwes Godes toelatinge, en wit dezelve toelaat is ons altyd het beste en nuttigste. Ik beval hun met my te knielen en te bidden. Zy deden het, en baden overluid. Hier door bevond ik my ongemeen gesterkt. O! het gebed is toch iets goddelyks! Agt Uur. Men had naauwlyks geeindigt, om de bruggen des Kasteels op te halen, de Poorten te verrammelen, en de weinige wapenen, die 'er gereed waren te verdeelen, toen de bende zich vertoonde. ‘Wy willen ingelaten worden’ Riep derzelver bevelhebber Dit zal niet gebeuren, antwoorde hem myn Man, zo lang wy ons kunnen verweeren. Wy willen 'er over, hernam de eerste, wy willen het, en vloekte daarby zeer verschrikkelyk. De bende zocht op allerlei wys haar oogmerk te bereiken; maar altoos te vergeefs. Het gelukte den lieden mynes Echtgenoots om vier van hen, die zich te verre gewaagt hadden, te dooden. Hierdoor werden de overigen nog verwoeder, en het gelukte hun door hulp van eenige afgehouwene Bomen, over de gracht te komen, en nu bleef hun niets meet overig, dan de poort open te breken. Van beide zyden was 'er geen | |
[pagina 67]
| |
kruid meer in voorraad. Myn Man bezefte de onmogelykheid, om der sterkere macht zyner Vyanden langer tegenstand te bieden, en toog dus met zyne lieden terug naar het Kasteel, wiens ingangen hy sloot. 12 Uur 's Middags Nu werden de Poorten open gebroken, en wy zagen onze Vyanden met een wild verschrikkelyk gelaat over de plaats naar het Kasteel spoeden. Het was hun zeer gemakkelyk om de geslotene deuren van hetzelve open te slaan. Myn Man, die het zag, vatte my en myne Kinders by de hand, en sloot zich met ons op in een klein donker vertrekje, dat in eenen duisteren hoek van onzen gewelfden Kelder lag, en beval ons allen niet het minste geluid te maken. Wy hoorden hoe onze dienstboden met de verschrikkelykste dreigementen en op het laatst met dadelykheden belegt werden, om dat men van hen eischte dat zy ons zouden verraden. Doch zy bleven standvastig. De grootheid van de getrouwheid der Dientsboden richt zich niet altoos naar de grootheid der bediening zelve. Zomtyds is de Lyfknecht zynen geringen Heere veel getrouwer, dan de eerste Staatsbediende Zynen Vorste. Wy hoorden zulks, en het smertte ons recht zeer. Ik en myne Kinderen, dikwils voor benaauwdheid gansch krachteloos op den grond nedergezonken; doch myn Echtgenoot moedigde ons telkens door zyne toespraak wederom aan. Op die wys lagen wy drie uuren, altyd tusschen hoop en vreze worstelende; wy baden en weenden; by het minste geraas verschrikten wy, en werden gansch ademloos, wanneer dat geraas tot ons naderde, en dicht voor onze deur henen ging. Drie Uur 's Namiddags. Nu was het sedert een half uur gansch stil geweest, en wy begonnen eenigszins wederom by te komen. Myn man waagde het, om met bevende hand de deur van een Vertrekje te openen; doch hy deinsde schielyk terug, toen hy de gansche bende uit de bovenvertrekken van het huis, de trap af naar beneden hoorde storten. Nog eens, - dus hoorden wy roepen, - wy zullen zien, of hy zich niet hier in den Kelder verborgen heeft! - Een van hen naderde tot onze deur. - Hemel, hoe ik beef- | |
[pagina 68]
| |
de! Hoe ik myn' Echtgenoot omhelsde! Hoe ik myne Kinderen aan my drukte! Verschrikkelyk ogenblik, nooit zult gy myn geheugen ontvlieden! - Hier is eene deur, dus riep hy met eene donderende stem, dezelve met geweld open trekkende. Makkers riep hy, ik heb den Vogel gevangen! - Ik drong voorwaarts en spoedde naar den trap. ‘Gestrenge Heer! dus sprak ik den Bevelhebber aan, Gy hebt het geluk en het ongeluk, het leven en den dood eenes ganschen huisgezins in handen. Weest toch edelmoedig. Toont toch dat UE. geen wreedaart maar een waaragtig held zyt. Beveelt aan uw onderhebbend Volk, onzer te sparen. Neemt alles weg, dat uw belieft. Schenkt ons maar, edelmoedig Man, schenkt ons maar het leven! - Doet het toch, Gestrenge Heer, doet het! Gy hebt immers ook wel eene eer, Naastbestaanden, eenen Koning, eenen God; om deze eer, om dezer Naastbestaanden, om dezes Konings, om dezes Gods willen smeek ik u, smeek ik u op myne kniën, spaart ons!’ Ik zag, dat hy bewogen werd. Hy gebood my op te staan. Karels, riep hy, op eene wys, dat 'er het gansche huis van daverde, niemand hebbe de stoutheid het minste zonder myne ordre te doen! - Ondertusschen naderde myn man, en zyne Kinders volgden hem, zy waren bleek, beefden en weenden ‘Hier ziet gy,’ dus vervolgde ik, ‘hier ziet gy edelmoedig man, het gansche huisgezin, welk het geval in uwe handen gegeven heeft, en het welk nu zyn volstrekt noodlot van uwe handen verwacht. Deze man - en hier omhelsde ik myn Echtgenoot, - is de voortreffelykste, de beminnenswaardigste der wereld; deze Kinders. ô ontfermt u hunner: ik zelf, ik ben eene tedere êga, en eene nog tederer Moeder. Laat u toch bewegen! O gy kunt niet onaangedaan blyven! Neen toch, gy kunt het niet!’ Ik wilde nog meer spreken, toen alle myne krachten my schielyk begaven, en ik gansch wezenloos in de armen mynes Mans nederzonk. Na weinige ogenblikken kwam ik wederom by. Zyt gerust, Mevrouw, dus sprak my de Bevelhebber aan, u allen zy het le- | |
[pagina 69]
| |
ven geschonken. Ik richtte my op, hoe zwak ik ook was, wierp my voor zyne voeten neder, en dankte hem. Maar ik verwacht, dus vervolgde nu die wreede, dat gy niet denkt, ik - ik deinsde terug. Verschrikt niet, Mevrouw, zeide hy, ik verzekere, u zal geen leed geschieden Om het kort te maken, ik ben niet onredelyk, wanneer ik eisch, dat my zonder eenige uitvluchten 1500 Ryksdalers geteld worden. Wy hebben geld nodig. Weigert dit niet, of - hier zettede hy mynen man het pistool op de borst. - Hou stil, riep ik, en trok den wreeden de wapenen uit de hand; indien wy het begeerde hebben, zal het uw worden. Een half uur tyds, antwoorde hy, geef ik u. Dan moet ik het geld hebben, of ik neem u, myn Heer, (terwyl hy mynen man aanzag:) en uwe beide Kinders als gyzelaars mede naar ons leger. Nu was het Vier Uur. Myn man vergaderde al het gereede geld, dat hem over gebleven was; doch hy vond niet boven de 500 Ryksdalers. Hy nam zyn goud Horlogie, ik leide 'er het myne by, en gaf alles, wat ik aan Juweelen bezat. Dit bragten wy voor den Bevelhebber, en beefden voor vrees of deszelfs hebzucht, door deze offerande wel zoude gestild worden. Doch de roofgierigheid des geweldigen, die reeds veelen de bitterste tranen afgeperst had, perste ze ons ook af. Deze kleine kostelykheden, zeide de trotsche man, neem ik voor 500 Ryksdalers aan. Hier by tel ik de andere 500, die gy my aan gereed geld gebragt hebt; waar blyft dan het geen 'er nog aan ontbreekt? Zult gy het ook zonder uitstel bezorgen? Wy konnen niet, antwoorde ik hem snikkende, de Hemel zy des getuige! wy konnen het niet. Wy hebben gegeven al het gene wy bezaten. Doorzoekt ons gansche huis. - Daartoe, onderbrak hy, heb ik juist geenen tyd. Gy wilt u dan niet schikken? - God, indien wy niet konnen, sprak myn man, en terwyl hy 't sprak, vattede hem de wreede Bevelhebber by den arm, en beval zynen mannen om myne beide Kinders, die naast my stonden en overluid weenden, mede te voeren, dus mynen armen ontrukkende, al wat my op de wereld lief was. Gansch spraak en beweegloos zag ik | |
[pagina 70]
| |
hun achter na, zo ver ik kon, en wanneer ze uit myne oogen verdwenen, zonk ik wezenloos tot de Voeten eener Dienstmeid neder. Hemel, riep ik, toen ik wederom by kwam, wrede hemel, ben ik dan hierom deugdzaam geweest, om te verdienen elendig te worden? Zal ik dan nu gansch verlaten, hulploos, zonder bystand en bescherming hier, van de gansche wereld verwyderd, allen gevaren des oorlogs, en deszelfs afgryzelyk gevolg blootgesteld zyn? Dierbaar Echtgenoot, Beminde myner Ziele, van u verlaten - o God, - van myne Kinderen verlaten - Geef ze my terug, gunstryke Hemel, geef ze my terug, of - van smert doordrongen zonk ik nu wederom in flaauwte neder. Geheele uuren lang worstelde ik met de wreedste wanhope: myne denkingskracht verzwakte, en werd van tyd tot tyd verwarder; myn hart klopte al rasser en rasser; en myne besluiten werden van tyd tot tyd wanhopiger en stouter Nu was het Twaalf Uur 's Nachts. Ik had alle myne Bedienden rondom my vergaderd, om met my te weenen, te bidden, en elkanderen te troosten. Doch geen van ons was tot dit alles bekwaam, zo zeer had de gevoeligste smert ons alle doordrongen. Dus zaten wy daar gansch onbeweeglyk; toen 'er ras een groot geraas op de plaats gehoort werd. Wy zagen malkanderen styf aan, eene verschrikkelyke benaauwtheid beklemde onze harten zo zeer, dat het ons onmogelyk was eenig geluit te geven. De deur werd open getrokken, en - o onvergeetlyk gezicht! - myn man trad in, en op zyne zyde huppelden van blyschap onze beminde Kinders. God! - riepen wy allen. Ik sprong op, kleefde aan den hals mynes Echtgenoots, omhelsde myne Kinders, wier tedere wangen met vreugdetraanen bevochtigt waren, en ging wederom henen tot mynen man, en van hem tot myne Kinderen, en van dezen wederom tot mynen man. Hier, sprak deze, en de blydschap eenes Engels kleurde zyn aangezicht, hier zyn onze Kinders weder; hier is het geld hier zyn de kostelykheden, die men ons afnam. - Zegt, vroeg ik hem, wie heeft u gered? heeft de hemel, de ontfermende hemel, wien onze rampen | |
[pagina 71]
| |
deerden, eenen Engel tot uwe verlossing van boven neêr gezonden? wie anders, zou immer bekwaam geweest zyn om u te redden. - De Hemel, hernam myn man, en lachte my tederlyk toe, de hemel gebruikt in onze dagen gene wonderen meer, om de beledigde onschuld te redden. Zyner almacht onbreekt het niet aan natuurlyke middelen, en deze gebruikt zyne wysheid zo dikwils en op het ogenblik dat ze nodig zyn. Een kleine bende der Krygsmagt onzes Vorsten, vervolgde hy, heeft ons uit de handen onzer wrede Vyanden verlost. Dit zullen wy u in het vervolg omstandiger verhalen, thans is het onze plicht, om vol vierige erkentenisse, den hemel, zonder verzuim, voor zyne gunste te danken, en hem de aandoenelykste dankliederen te zingen. En wy wierpen ons alle neder op onze kniën, den hemel voor zyne gunstbewyzen en weldaden dankende, en zongen de aandoenelykste dankliederen. ***** Speelende Kinderen, beschouwd door de Zomer-Jeugd.
Teed're Kind'ren lieve Schaapjes,
Soete hartjes, blyde Jeugd,
Dartel, vroolyk, frisse Knaapjes
Zingt, en springt, en danst vol vreugd.
Kweekt, en baart veel lieve lagjes,
Schuldelooze vroolykheên;
Vry van zorgen, gaat gy zagjes,
Na het pad der onrust treên.
Zomer-Jeugd gevoelt al zorgen,
Smaakt uw vrije blydschap niet,
Vreugde wykt by yder morgen,
En 't genoegen van hun vliedt.
Gy, gy met Uw poelse hantjes
Streelt Uw' vader, en mama,
Speelt met pop, en wieg, of kantjes,
Kent geen Strafheid, of genaâ.
| |
[pagina 72]
| |
Wy, door arbeid of Studeeren,
Vroeg vol zorg om ons bestaan,
Hebben steeds wat nieuws te Ieeren;
Zyn in rust met zorg belaân.
Vrolyk broertje speelt met Susje;
Dees' vat broertje om zyn hals,
Drukt hem, geeft hem kus, op kusje,
Aan zyn kaakjes, zagt en mals.
Wy, wy aan den band der Reden
Vast gehegt, treên schroomend voort;
Weeten nauwlyks onze schreden
Zo te schikken als 't behoort.
Gy, nog los van wet en pligten,
Volgt uw lusjes, volgt uw' will';
Kent geen haat, noch nyd haar schigten;
Leeft in Oorlog vredig, stil:
Wy, om ons geluk te maaken,
Zorgen, zoeken dag, aan dag;
Zonder een'ge rust te smaaken,
Die men vrolyk noemen mag.
Lieve telgjes uwe dagen,
Zyn de zoetste die men vindt;
Zonder zorg, verdriet of plaagen,
Kent gy vyand, list noch vrind.
Maar myn Schaapjes door 't vermeeren
Van de jaaren slyt uw vreugd;
Niets kan de onlust van ons weeren
Als het oef'nen van de deugd.
Wen uw' dan de deugd te minnen,
Weest oprecht, zelfs als gy speelt;
Dan zal 't kwaad uw nooit verwinnen:
Als de Vreede u lieflyk streelt.
Eert uw ouderen voor hun poogen,
Steeds vol zorg aan u betoond,
Schraagt hun zwak, met mededoogen,
Qud'ren liefde wordt beloond.
J.V.P. |
|