| |
| |
| |
De Denker.
No. 423. Den 4 February 1771.
[Aanspooring tot eene heilige waarneeming van den Dank- Vast- en Bededag, met een Vertoog over deszelfs schandelyk doorbrengen.]
Cum de Supremo originem ducas polo,
Quid immoraris rebus hic inanibus?
Quid formu mundi detinet te lubrica?
Potius in ortus surge, mortalis, tuos,
Regnantium nec obstupesce purpuram,
Nec ambitum, fallacium clientium,
Pompamque, vulgus imperitum quae tenet.
Haec cuncta celis ridet in sastigio
Sapiens locatus, patriamque cogitat
Humi morari nescius, soli Deo
Intentus, orbis qui creavit machinam,
Opusque vastum numine aeterno regit,
Nostramque mentem fecit assimilem sui.
O quisquis illam sic gubernat, ut supra
Opes, honores, atque vana coetera
Consistat, ille sequitur auctorem Dəum.
D. Hoogstratanus.
(Vervolg van No. 422.)
Maar alle myne Landgenooten beschouwen denzelven (den Bededag) in dat licht niet, of bereiden zich ten minsten niet om daar aan regt te voldoen, gelyk het behoort, dus eindigde ik het voorig Vertoog, en moet den afgebrooken draad thans hier op vatten. Droevig is het voor een menschlievend hart bewyzen voor dat gezegde op te zoeken; nog droeviger die, zonder zoeken, aanstonds te vinden. Geen één Leeraar in ons Vaderland is 'er, die niet klaagt, dat op Nederlands staatelykste Verbodsdagen de gewenschte vrugten agterblyven, om dat ze niet met den waaren geest van boetvaerdigheid gehouden worden. Op deeze hunne klagten zou de waereld ligtlyk iets te bedillen vinden; maar zy hebben de stem hunner Wetgeevers aan hunne zyde, die derzelver klagten wettigen, en het gaat my aan het hart, dat ik ook in deezen hen moet by vallen. Voor veelen is egter de naby zynde tyd een dag van waare bekeering, zegt een myner Vrien- | |
| |
den; doch hoe hy dat bewyst, laat ik u uit deeze proeve oordeelen. Mevrouw Kerkschuuw, die van 52 Zondagen wel twee kan afzonderen om eens eene predikaatsie te hooren, doch niet dan in den zomer, als het fraai weder is, en zy geen Gezelschap op haare buitenplaats heeft, zal nu een heldenstuk bedryven; zy wil ook ter Kerke gaan, doch absoluut niet meer dan eens, en dat is in den winter al veel voor iemand, die 'er zo zelden komt; zy verkrygt magtige verdiensten door dien eenen Kerkgang, een groot rabat op de rekening haarer zonden. Men kan hier in haare bekeering duidelyk zien; doch ze duurt maar eenen dag. De verbetering van langer tyd zou als nog haar te zuur vallen. Zy doet 'er genoeg mede uit, als zy door de boet vaerdigheid van 12 uuren den ondergang van 't Vaderland voorkomt. Zy is eene braave Burgeres, en zalaan het bevel haarer Overheid zo goed als iemand nu voldoen. - Myn heer Vreesligt heeft beslooten dit maal te voet naar de Kerk te gaan, om zynen Lyfknegt en Koetsier daar door gelegenheid te geeven daar ook te komen. Tot dit ongemeen besluit is hy gebragt door den fellen storm van den 19 December, die een zyner Schoorsteenen omver gewaaid, en een schuifraam ingeslaagen heeft. Dit is een zeer godsdienstig werk, want zyne paarden rusten dan ook, gelyk by de oude Jooden op zulke tyden mede geschiedde, zo als hy by toeval den 20 December in den Bybel leezende gevonden heeft voor het eerst van zyn leven. De boetvaerdigheid van drie Menschen uit één huis zal hem groote absolutie geeven, al zal de Koetsier geen tweede predikaatsie, dit geheele jaar, mogen hooren. - Juffer Pronkepink heeft haar Kamenier belast, haar sak met falbelaas en garneerzels in haare garderobe te laaten hangen, en een effen graauw japonnetje, waar aan nog Engelsche mouwen zitten, dat in een douzin jaaren noch zon noch maan gezien heeft, op den Bededag voor den dag te krygen, en haar aan te trekken, 't geen, met een bokkebaardje op het hoofd, de ongeveinsde vernedering eener verslagene ziele, en de opregte waereld-verlochening duidelyk vertoonen zal. - Een geheel Salet Dames heeft voorleden week, na het geëindigde kaartenspel, afgesprooken, dat niemand van haar zich op den Bededag zal laaten coëfferen, om ook de Heeren Coëffeerders gelegenheid te geeven van den Godsdienst by te woo- | |
| |
nen; hoewel zy daar niet sterk opgesteld zyn; zy kennen toch beter de wegen der straaten dan die in de Kerken. Dit raisonnabel besluit zou ook deeze Heeren gansch niet behaagen, zo het langer dan eenen dag duurde; doch ze troosten zich, dat het met den ondergang der zon zal eindigen, en het nieuw Plakaat van den Keizer en Keizerin-Koningin, behelzende een Verbod aan de Heeren en Dames te Wenen, van de by ons mede bekende Coëffures en sakken te draagen, in onze Nederlandsche Saletten niet gepubliceerd zal worden. In eene vrye Republik heerscht geen lighaamsdwang. - De Keukenmeid van Myn Heer en Mevrouw Lekkerbek heeft met verbaasdheid gehoord, dat de Ketels, die dingsdag avond schoon geschuurd moeten zyn, mogen blyven rusten tot den donderdag. De Moffin, die 'er 16 jaaren gewoond, en dit bevel nu voor het eerst ontvangen heeft, gelooft nu vastlyk, dat het Vaderland in nood is van te vergaan, en door vasten alleen kan boven gehouden worden. - De Heer Geldlief, die eene conscientie plagt te hebben, zo ruim, dat 'er eene Koets met vier paarden in kon omdraaijen, heeft, zo vast als tweemaal twee vier is, beslooten dien dag niet te sluiken, en dus eene proef te geeven, dat hy eerlyk kan zyn als hy wil. Dit zal nog al een zoet winstje voor 's Lands inkomsten zyn; doch om het Land alleen niet ryk te maaken, en zelf te gronde te gaan, zal hy donderdags beproeven, of hy het byna altoos welgelukte werk niet vergeeten is. - Pieter Lostong heeft met eenen vloek gezwooren, dat niemand van alle zyne Huisgenooten den heiligen naam van het hooge Opperweezen, dien dag, los uit zynen mond zal hooren rollen, mids dat zy hem geen stroospier in den weg leggen. Hy wil volstrekt toonen, dat hy in zyne magt heeft vloeken en zweeren na te laaten, als hy de geringe moeite neemen wil om op zyne woorden te letten. Zal de Man met die korte bedagtzaamheid den Hemel niet verdienen? dat wil hy wel, maar op dat zyne makkers morgen niet zullen zeggen: Hemel! wat is de man bekeerd! zal hy den volgenden dag, naar gewoonte, den heiligen naam van God honderdmaal in zyne discoursen mengen, en beuzelingen met driepaar plegtige vloeken verzegelen. - Grietje Loopschuit kan, fatsoenshalve, op dien dag niet op den dril; in de Kerk durft ze niet gaan om het huis
| |
| |
niet alleen te laaten; haare buurvrouw by haar op een praatje te noodigen, duldt de plegtigheid van den dag niet; ze zal dan maar t'huis blyven, en om met de handen niet over malkanderen te zitten, zal zy de Lyst van haar wasch, die ze naar Haarlem moet zenden, opmaaken. - Zorg voor het huishouden is ook Godsdienst. - Hendrik Plat is doorgaans op zulk eenen dag menschlievend: ik ben verzekerd, dat hy het nu wederom zal zyn. Hy wil niemand opligten; ook is 'er hem geen goede gelegenheid toe aangebooden, want de beurs is dan geslooten; doch het verlies, dat hy heden lydt, zal hy morgen dubbel vergoeden; want het bedrog, dat hy op den predikstoel hoort veroordeelen; raakt alleen dat op dien dag en niet op de anderen des jaars gepleegd wordt. - Michiel Vasthoudend heeft een drie gulden in zynen zak gestooken om aan den armen te geeven, want hy begrypt, dat hy door zyn' traagen Kerkgang de Diaconie wel 30 gulden, in dit laatste jaar, heeft schaade gedaan. De drie gulden zal egter niet uit zynen zak komen, ten zy de Leeraar den armen recommandeert met deeze drangreden: breekt uwe zonden of door geregtigheid. Wordt dat woord niet gehoord, waar op hy zeer gesteld is, om dat sommigen hem tellen onder de werkheiligen, dan geeft hy maar éénen Sesthalf. - Monsieur Moreleu zal in de Fransche Kerk gaan, om dat daar tegen de Snoeshaanen niet wordt gepredikt. - Piet Slemper wil op zulk eenen dag geen voet in het Wynhuis zetten, met een paar boutellies rooden wyn zal hy zich savonds in zyn huis vergenoegen, en onder een pyp tabak overdenken, wie van zyne kennissen door den Predikant braaf over den hekel zyn gehaald, en hoopen, dat ze zich bekeeren zullen van hunnen boozen weg. - Jonker Loshart gaat nooit op eenen Bededag naar zyne gekamerde Maitres, om dat zy, absoluut eens in 't Jaar boete wil doen voor haare zonden, en hem zelfs op dien dag geen kopje thee zou schenken: morgen kan hy by haar koomen zo vroeg als hy wil, zelfs als zyne Dame nog te hedde ligt, de Bededag is dan voorby. - Jan Precis zal geen mond aan een stuk droog brood steeken voor dat de Zon onder is: dat te doen was eene dood zonde; 't geen by hier door vermagert, zal hy morgen vergoeden, als hy de bezitting van eeue weduwe met vyfkinderen zal inslokken. - Teuntje Huisselyk gaat altoos te Kerk, behalven op eenen Bededag; zy wil, gelyk zo veele andere Vrouwen, niet godsdienstig schynen zonder zulks te zyn. De schyn moet gemyd worden. Best is dan thuis te blyven, in den Bybel wat te leezen, en daarna het vuil Linnen stilletjes te wasschen: dit maakt geen gerugt, de Buuren kunnen dat niet hooren. - Joost Galant, die anders de Keukenmeid streelt, wil op dien dag als een synbaart kyken, en den volgenden zyne schade inhaalen. - Abram Serieus zal zaturdags de lyst der Predikanten, die prediken zullen, leezen, hy neemt voor by
| |
| |
den allerernstigsten te gaan; doch moet eene plaats in de Kerk neemen, daar hy geen woord hooren kan; doch 't is genoeg, hy zal egter den Bededag vieren, en by een' godzalig Man te kerk gaan. - De Heer en Juffrouw Twistgraag zullen zich met elkander dingsdag avond verzoenen; het geheele Huisgezin zal 'er blyde over zyn; men zal, zelfs op den Bededag, het genoegen der Kinderen over den getroffen vrede op hunne aangezigten leezen, 't geen de waereld, hier van niets weetende, godlooze vrolykheid zal noemen; dan zy denken niet, dat hunne Ouders zich zo dikwils verzoend hebben, om een paar dagen daarna den huisselyken oorlog met vinniger woede te hervatten. - Mevrouw Proper is gewoon op Bededagen nooit woorden met haare Domestiken te maaken, al vindt zy, na de geëindigde namiddag preek, wanneer zy in het huis de rondte doet, de keuken maar bezem schoon; zy zal haar ongenoegen tot den volgenden dag uitstellen, en dan met een godvrugtig hart haare tweede meid wegjaagen. Godsvrugt duldt geene slonssen onder het dak. Mevrouw heeft de reinheid daags te vooren geleerd, en begreep niet dat het woord ziele en niet dat van huis 'er onder verstaan werdt. Aan haare bekeering mag men egter niet twyfelen; men ziet 'er de blyken van in den yver, die haar bezielt. - Hendrik Vryhof, die men zegt, dat dikwils zyne oude Moeder, eene weduwe, afklopt, als zy hem met traanen smeekt, de lichtmissery te laaten vaaren, heeft zulken indruk van de heiligheid des Bededags gekregen, dat hy om geen geld van de waereld dien dag wil thuis komen, en woorden met zyne Moeder krygen. De jongeling is zo bekeerd, dat hy dingsdag avond in een hoerhuis raakende, het zelve niet voor donderdag morgen zal verlaaten. - Jonker Herssenloos, die met al zyne magt een Vrygeest wil zyn, schoon niemand hem daar voor houden wil, zal 's morgens op den Bededag, het venster zyner bovenkamer met eene reet open zetten, om zich te diverteeren met het gezigt der menschen, die naar de Kerk gaan, Arme, onverlichte, misleide slooven, zal hy zeggen, waar heen! waar heen! wat drift vervoert u! een verzonne Evangelie? het woord van verzoening! dat alleen by toeval in de mode is geraakt? praateryen van Leeraars, die dryven, dat 'er onderscheid is tusschen goed en kwaad? hoor Bolinghroke en Tindal, die weeten meer dan duizent uwer femelende Herders! doch loop maar, de Godsdienst is goed, om de burgers in toom te houden en zelfzal ik misschien t'avond 'er in ver schynen propter welstantiam - Frederik Slof is altoos een van de eerste om den Bededag te vieren; doch vreezende, dat hy geene plaats in de volle Kerken zal vinden, besluit hy thuis eene goede daad te doen, naamelyk om, uit eene kist met papieren, de nog onbetaalde rekeningen van Ao. 1765 op te zoeken, en die morgen te laaten voldoen; doch die van Ao. 1766 niet voor Ao. 1772 te betaalen, en de rest naar gelange te laaten wagten.
| |
| |
Wat dunkt u, Heer Denker! van zo veele staaltjes, door mynen Vriend aangevoerd, ten bewyze, dat voor, op en na Neêrlands Bededagen ongemeene vrugten van boetvaerdigheid en vernedering vernoomen worden? wanneer ik hem daarop naar waarde wilde antwoorden, zeide hy: de opgegeevene Karacters zyn egt, en niet verzonnen: 'er is geen dag in 't jaar, waar in men door geheel Nederland zulk eene ingetogenheid, algemeene stilte, eenpaarigen opgang naar de Tempelen, aandagtig hooren des woords, vasten en rusten, neergeslaagene aangezigten en traanen zelfs onder hartroerende Predikaatsien verneemt, dan op Bededagen, en meent gy, dat die geenen duurzaamen invloed tot verbetering van zeden nalaaten! let maar eens op de volgende dagen, of niet 't uitwen dig Kristendom eene inwendige heerlykheid verkreegen hebbe, of men niet de zonden erkend en verlaaten hebbe; of de zorgloozen niet bekeerd, de onboet-vaerdigen vernederd, de traagen yverig en de slaapenden zyn wakker gemaakt? zult gy na den Bededag wel ongehoorzaamen aan de Overheden, veragters van Leeraars, misbruikers van Gods naam, verwoesters van den vrede in de Huisgezinnen, vloekers, zweerders, lasteraars, leugenaars, dartelen, wellustigen, pragtigen enz. vinden? - dit gezegd hebbende, stak hy my het volgende, oud, min bekend, doch uitneemend fraai Dichtstukje in de hand, en besloot dus: daar hebje eene tekening van Nederlands Staat; geloof deeze, indien myne bovengemelde woorden by u spotterny mogten geagt worden.
Wat was het eengezegende Eeuw,
Toen Hollands moedige Oorlogs Leeuw,
De Deugd, op Neêrlands vetten grond,
Zag bloeien in haar morgenstond:
Toen 't vrye volk, in 't veld en woud,
Wist van geen zielverleidend goud,
En steeds in voor en tegenspoed,
Behieldt een onbevlekt gemoed,
By 't klinken van de Krygstrompet:
Of 't kuisch gestreel op d'egte bed
Der jonggetrouwden, ryk van deugd,
Verëend in 't bloeijen hunner jeugd:
Uit liefde in den Echt getreên,
En niet uit wulpsche dartelheên.
Toen wist men van geen haave of schat,
't Was vroomheid, daar men 't oog op hadt:
De Braidsgift was een os of ploeg,
Om 't land dat welig vrugten droeg,
Te bouwen tot het Huisgeryf,
De Spinrok strekte een tydverdryf
Der kuische Bruid, die, met een licht
| |
| |
Van Deugd in 't bloozend aangezigt,
Haar Bruidegom en tweede ziel
Gansch onbevlekt in d'armen viel.
De Bruigom bragt een moedig Paard,
Een schild, een speer, een oorlogs zwaard,
Om uit een ongeveinsde min
Te stryden voor zyn Bedvriendin,
En lieve Kinders, voortgeteeld
Uit zulk een kuisch en minzaam beeld.
Toen hadt de vaderliefde plaats
In 't hart des dappren veldsoldaats,
Toen blaakte in teedre Moedermin
De ziel der kuissche Woudboerin;
Toen voedde 't kind een lieve zugt
Tot Ouders, in die vrye lucht,
Daar 't overstraald van 's Hemels boog
De deugd uit 's Moeders borsten zoog.
De Vrouw nam 't huisbestier in acht,
De Man ging moedig op de jagt,
En ving het wild met eigen hand,
Of dreef den staalen ploeg door 't land,
Of streedt voor Haardstee en Altaar.
In 't digst der vyandlyke schaar.
De Zoonen volgden 's Vaders spoor;
De Moeder ging de Dogter voor
In Deugden, met gewissen tred:
De Dogters vry en onbesmet
Van wulpsche lust en dartelheên,
Die volgden met gelyke schreên.
Men kende toen geen ydle Pragt;
Het kleed was slegts een beeste vagt,
Geslingert om het reine lyf
Des dapperen Mans en 't kuische Wyf.
Hoe vreemd was toen alle Erfkrakeel!
Men gaf elk zyn bescheiden deel;
Geen Ryken wierdt, in 't zweet en bloed
Der Armen, weeldig opgevoed:
Men wist van diefital, nog van roof;
En 't Regt was voor den goudklank doof;
Onschendbaar, met geslooten Hand.
Onz' vad'ren spitsten nooit 't verstand
Op slinkschen vond of redentwist,
Die 't schelmstuk met een glimp vernist;
Zy streeken 't vonnis van het Pleit
In ongeveinsde opregtigheid;
Gelyk het God in 't vroom verstand,
Hun van natuur hadt ingeplant.
| |
| |
Toen, rein van hart, en kuisch van mond
Was 't woord ten zegel van 't verbond;
En steeds onschendbaar in de Trouw
Blaakte in het hart van Man en Vrouw,
Een tedre liefde, tot de dood
Hun veegen mond en oogen sloot.
O Land, hoe is uw roem verkeerd!
O Volk van de ondeugd overheerd!
Stak Bato 't hoofd ten graftombe uit,
En hoorde uw dartel Feestgeluid,
By 't klinken van de Wyn-Pocaal,
Of zag, na 't pragtig Avondmaal,
U bakren in een Hoeren schoot.
Die krygsheld wierdt van schaamte rood,
En riep, uit bitter ziels-verdriet:
Dit zyn, dit zyn myn Kinders niet,
Maar Bastard zaat, waard 's Hemels straf;
En dook, vol gramschap weer in 't graf.
O Land! reeds neigende ten val,
Dat gansch Europa daavren zal!
En zeggen; dit was 't vrye Volk,
Dat uit moeras en waterkolk,
Toen 't by der vadren deugden bleef,
Aan al de waereld wetten schreef!
Keer weêr; keer weêr tot de Oude deugd,
Zo trots in de eerste lente jeugd,
Van Batoos vryen staat gevierd!
Ruk de Eigebaat, een ongediert,
Te lang geduld in Nederland,
Gemest met bloed en ingewand
Van Weeuw en Wees, uit uwen Staat,
Eer God u met zyn Donder slaat.
Trap Wellust, Pragt en geile Min
De keel, en dartlen boezem in;
Eer gy gezengd door 't blixemvuur,
Verzinkt, ten schrik des Nagebuur,
Als Sodom in een zwavel brand.
Genadig God! hervorm ons Land
Tot de eerste Deugd en Heerlykheid,
Tot roem van uwe Majesteit.
Zo ver het zilte pekelnat
't Heelal in vogtige Armen vat!
Zo vindt men nergens wederga,
En vry van 's Hemels ongena;
Zy onder 't licht der Zonnekring
De waereld een verwondering.
UE. Dw. Dienaar,
Jusius Patriot.
|
|