De Denker. Deel 9 (1771)
(1772)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
De Denker.
| |
[pagina 18]
| |
Boekhandelaaren, die de schadelyke voortbrengzels der zodanigen, door den druk gemeen maaken. De eigenbaat heeft hun hart dermaate ingenoomen, dat het hen onverschillig is, wat zy uitgeeven, al is het zelfs schadelyk voor den Godsdienst; als 'er maar geld mede te winnen is. Onlangs heeft men wederom zeker blaauw Boekje, in de Nieuwspapieren aangekondigd, wiens Schryver het Caracter der Vrygeesten zeer klaar vertoont. Zwarigheden tegen de Gebeurtenissen der Heilige Schriften te maaken, is altoos het werk geweest der geenen, die den Godsdienst, op de Openbaaring gegrond, bestreden hebben. Celsus, Porphyrius, en Keizer Juliaan, hebben reeds het spoor gebaand, dat onze hedendaagsche Deïsten, (die men met het hoogste recht, als Pesten voor de saamenleeving mag aanmerken,) nog bewandelen. Doch schoon de door hen gemaakte zwaarigheden tien, en twintig, ja meermaalen, door de uitmuntenste Mannen zyn opgelost, het voldoet nochthans deeze Menschen niet. Wat mag hier de reden van zyn? Ze is deeze: hun oogmerk met het maaken van tegenwerpingen, of opgeeven van zwaarigheden tegen de gewyde Historie, is niet, om overtuigd te worden, dat die zwaarigheden wel beschouwd, inderdaad meer schyn, als weezen bebben; en dat ze althans van dat gewicht niet zyn, dat de Goddelykheid der Heilige Boeken, daar by iets lyden zoude. Maar hunne waare bedoeling in het opgeeven der zwaarigheden tegen de Gebeurtenissen in den Bybel voorkomende, is, om anderen, en vooräl onkundige Menschen, was het mooglyk te overreden, van iets daar zy tot hier toe nog zichzelven niet van hebben kunnen overreeden, en dat zy nochthans zeer gaarne hadden, dat het zo was: ja hun hartelyke wensch is, dat zy met volkomene zekerheid mogten konnen gelooven, dat het Boek het geen de Christetenen als Goddelyk van afkomste, en onfeilbaar, eerbiedigen, inderdaad maar een Menschelyk geschrift is; en door bedrog het Menschdom, als zodanig slechts in de hand gestoken. Maar in weerwil van | |
[pagina 19]
| |
dit wenschen worden zy, door geduurige twyffelingen, zeer ontrust. Hierom woelen zy by aanhoudenheid zo sterk, met hunne armhartige hersenvruchten te verspreiden; misschien op hoope, dat ze hier of daar, nog eindelyk iemand zullen vinden, die alle hunne twyffelingen zal doen ophouden; om dan des te geruster in hunnen wandel, die niet zelden zeer ongeregeld is, voorttegaan. De Autheur dien ik zo even bedoelde, geest wel voor dat hy gewillig is, om wanneer de door hem voorgestelde zwaarigheden tegen de vermenigvuldiging van Israël in Egipte, en andere Geschiedenissen, omtrent den tyd van hun verblyf aldaar, en vervolgens voorgevallen, opgelost zullen zyn, zyne toestemming aan dezelve te geeven, maar hy stelt nochthans zyne bedenkingen in zulk een sterk licht, den Leezer voor oogen; dat men duidelyk zien kan, dat zyn hart zeer afkeerig van de Waarheid is, en dat hy voor de Schriften waar tegen hy zyne bedenkingen opgeeft, geene de minste eerbied bezit. Ik heb in 't geheel geen oogmerk om zyne veeläl ongezoute en onëerbiedige redeneeringen thans ter toetse te brengen; zy verdienen dit niet. Lieden van doorzigt, zien wel by eene oppervlakkige leezing van dit prulschrift, dat het niets nieuws behelst: zy weeten tevens dat op al die gemaakte zwaarigheden al voorlang bondig geäntwoord is: laat de Schryver zyne toevlucht maar neemen tot het uitmuntende Werk van den grooten Lilienthal, waar in hy zyne, en nog veel meer andere zwaarigheden dermaate zal zien opgelost, dat het Ongeloof van spyt op de tanden knarst. Vooräl raade ik hem, zo hy voor goeden raad nog vatbaar is, dat hy de twee zeer fraaije werkjes van Hugo Grotius, en Addison voor de Waarheid van den Christelyken Godsdienst geschreven, met geduld, en aandacht leeze, en met de uiterste oplettenheid de bewyzen voor de Goddelykheid der Heilige Schrift, overweege, die in het twede stuk der beschouwende Godgeleerdheid, welke een voornaam Godgeleerde van tyd tot tyd uitgeeft, voorkomen; doet hy dit, en hebben deeze schriften op hem eene gewenschte | |
[pagina 20]
| |
uitwerking, dan zal hy zich beklaagen, dat hy immer dienstbaar is geweest aan den voortgangk van het Ongeloove. Het is voorzeker niet onmoogelyk, maar zelfs wel eens zeer zeker, dat in ons hart bedenkingen opkomen tegen het een of ander, dat wy in den Bybel leezen. Een geschrift van den lompsten Deïst, al is het zelfs geheel van vernuft ontbloot, kan zo iets wel te wege brengen. Maar iemand die eerbied heeft voor den grooten God, wien de Christenen voor den Autheur der Heilige Schrift houden, zal in zulk een geval, zo hy goed kan vinden zyne bedenkingen aan anderen voor te stellen, het doen met de uiterste omzichtigheid: wel verre van die alomme te verspreiden, gelyk de Vrygeesten doen, zal hy liever zyne toevlucht mondeling tot zulke neemen, die hy met recht oordeelt, in staat te zyn, om hem te konnen helpen: En zyn vuurig verlangen zal weezen, dat hy inderdaad mag zien, dat zyne bedenkingen worden weggenomen. Ja in dit zyn gedrag zal hy de klaarste blyken geeven, dat zyne achting ondanks de in hem opgekomene bedenkingen, voor den Bybel, als een geschrift van zulk eenen verheven rang, onverminderd dezelve blyft. En willen wy al eens onderstellen dat zodanig iemand goed mogt vinden, zyne bedenkingen door den druk gemeen te maaken, (hoewel het om 't misbruik dat 'er door verscheidene soorten van menschen van gemaakt zou konnen worden, niet is aan te raaden,) hy zal het dan alleen doen op zodanig eene wyze, dat hy toont ten vollen overreed te zyn; en niet te twyffelen aan de zaak zelve, te weeten den Godlyken oorsprong der H. Schriften; en klaare blyken geeven dat zyn toeleg is om de Eere der Openbaaring mede te helpen handhaven; die allerbest gehandhaafd wordt wanneer men bewyzenkan dat genoegzaam alle bedagte of opgekomene zwaarigheden, tegen wat gedeelte des Bybels die ook worden ingebracht, inderdaad maar zodanig schynen te zyn, en dat 'or zelfs meer dan eenen weg is, om zulks aan te toonen. | |
[pagina 21]
| |
Wilden de Menschen, die zich dikwils zo veel tyds geeven, om zotte en laffe schriften te leezen, slechts een gedeelte van dien zo onnut verkwisten tyd besteeden, om de gronden van zekerheid, waar op onze Godsdienst rust, te onderzoeken; zy zouden zo verre niet komen dat zy eenig vermaak vonden in een lasterlyk geschrift, dat den Godsdienst hoont en den Bybel op het schandelykste onëere aandoet. Hoe verheugd, ondertusschen is een Christen, die niet door allerlei wind van leeringen wordt omgevoerd, wanneer hy de poogingen beschouwt van wakkere Letterhelden, om het rampzalig Ongeloove te bestryden, en in alle deszelfs schuilhoeken, hoe duister en verborgen ze ook zyn, aantetasten! Met hoe veel vermaak leest hy de schriften van Grotius, Addison, Wolseley, Lardner en anderen, teu voordeele van zynen Godsdienst geschreven! Inderdaad het schynt my toe onmogelyk te zyn, dat iemand, die men tot hier toe als een twyffelaar met opzicht tot de zaak, die ik thans bedoele, beschouwen moet, langer zodanig zoude blyven konnen, by aldien hy met eene de opmerkendste aandacht, die in eene zaak van zo veel gewicht, vereischt word, de kenmerken die de Bybelboeken van hunne Goddelykheid opgeeven, gadesloeg, en dezelve oordeelkundig wikte en weegde: Inzonderheid wanneer het hem waarlyk om de Waarheid te vinden, te doen was, en hy tot de Bron van waare Wysheid ernstig zyne toevlucht nam. Zulk een gedrag zal voorzeker van dit gevolg weezen, dat alle twyffelingen zullen wyken, en dat men zich zal beklaagen, niet eer zyne toestemming gegeeven te hebben aan eene zaak, die ten vollen zeker is. Indien wy by het gedrag der Deïsten stil staan, moet men het voor zeer redeloos houden. Zy bestryden onzen Godsdienst door zwaarigheden, die ze met groote drift zoeken, en gretig verzamelen; zwaarigheden, die inzonderheid in de Geschiedverhaalen des Bybels voorkomen. Eene misreekening in den Leeftyd van eenen Koning, of Mensch van minderen rang, die | |
[pagina 22]
| |
ze meenen ontdekt te hebben; tegenstrydigheden in 't verhaal van twee Schryvers die over dezelve Perzoonen en zaaken handelen, welke hier en daar naar hunne gedachten voorkomen; dit zyn zaaken van het grootste belang by deeze ongelukkige Menschen; met eene grooten ophef, en telkens by vernieuwing worden ze van hen tegen ons aangevoerd. Ik weet wel dat anderen van hunnen aanhangk ook noch met andere wapenen stryden, en niet zo zeer op de genoemde dingen als wel op de wezenlykste gebeurtenissen zelve aanvallen; Maar de Laatsten stryden nog ongelukkiger dan de Eersten: doch hoe het ook zy, de toeleg en handelwyze der Vrygeesten tegen de Openbaaring, tot hier toe gehouden, blyven rédeloos, hoe die ook weezen moogen: want zy verliezen de zekere bewyzen voor onzen Godsdienst uit het oog, en vestigen hunnen aandacht op zaaken, die, met deeze vergeleken, enkele beuselingen zyn. Als deeze Menschen hunne Rede, daar ze zo veel mede ophebben, eens recht gebruiken, en aandachtig stil staan wilden, alleen maar by den voortgangk die de Godsdienst der Christenen, geduurende de drie eerste Eeuwen onzer Jaartelling gehad heeft, waar van ze zelve ook by de ongewyde Schryvers bericht krygen konnen; als zy eens bedaard overwogen dat het Evangelie zelve al voor de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen (welke binnen de veertig Jaaren na 's Heilands Hemelvaart voorviel) in verscheidene gedeelten der Waereld reeds gepredikt, en aangenomen was: dat de Leere die de Apostelen predikten, en de plichten die zy voorschreven, rechtstreeks aanliepen tegen de gevoelens en zeden der Menschen, onder welke zy verkeerden; wel verre van dat de waereldlyke Macht de Apostelen beschermde, en aan derzelver Leere door geweld te gebruiken, eenig Gezag byzette, die in tegendeel by herhaaling alles aanwende, wat strekken kon om derzelver voortgang te beletten. Dat eindelyk, niet tegenstaande zo veele wreede vervolgingen, als de Christenen ondergaan hebben, tot aan | |
[pagina 23]
| |
de komst van Keizer Constantyn tot den throon, in de vierde Eeuwe, de Christelyke Godsdienst zich gehandhaafd heeft byna driehondert Jaaren zonder dat hy in al dien tyd, door eenige Menschelyke hulp ondersteund wierd; ja dat zelfs alles wat moogelyk was om denzelven uit te roeijen, by herhaaling in 't werk gesteld is; doch zonder eenige vrucht. Kan iemant by deeze dingen stil staande, noch in twyffel blyven of eene Leere, die zulke gevolgen heeft, van God afkomstig is? Eene Leere, (op dat ik het gezegde kortelyk herhaale), die niets in de Waereld vindt dat haar beschermt? ja die in tegendeel, de hoogste Magten op Aarde, geduurig bezig ziet om haar uit te roeijen? en by dit alles eene Leere, die rechtstreeks gekant is tegen de diepgeworteldste gevoelens der Afgodery, en eene Zedekunde voorschryft zo strydig met de Zeden van Grieken, Romeinen, en andere Volken? En eindelyk eene Leere die met dit alles nogthans ingang vindt, door geheel klein Asië, en Griekenland, tot aan het tegenwoordige Slavonie (ten Zuidwesten aan Hongarie grenzende)Ga naar voetnoot(*), en dat in eenen korten tyd van nog geen vierentwintig Jaaren? Ik heb mynen Leezer nu alleen bepaald by eene zaak, die men gewoon is, in 't bewyzen van de Goddelykheid der Heilige Schriften, tot de omstandigheden van dezelve te brengen: wat zoude 'er anders niet tot overtuiging uit den inhoud der Bybelboeken zelve zyn voor te stellen? Men kan zo van het een als ander, wel acht onderscheidene kenmerken ten bewyze dat zy in waarheid zulke Boeken zyn, waar voor zy van ons gehouden worden, opgeeven; onder welke kenmerken 'er zelfs zyn, die, als ten overvloede dienende, konnen aangemerkt worden, om dat de anderen zo sterk bewyzen, dat een redelyk gemoed, zo 'er geen meer als die waaren, | |
[pagina 24]
| |
met recht tot zyne geruststelling, niet meer zoude konnen vorderen. Byaldien nu het gedrag der Vrygeesten omtrent de Openbaaring zo redeloos is, als wy op hen zelven zien, en zo liefdeloos, als wy het beschouwen met opzicht tot hunne Medemenschen: Wat naam moet men dan aan den handel van zulken geeven, die allezins medewerken om de pogingen van de Deïsten, ten nadeele der Bybelboeken, te ondersteunen; en uit geen ander beginzel dan slechts wat tydelyk voordeel, derzelver schriften (die meer dan de pest gevreesd moesten worden), alomme door den druk verspreiden? Zyn zy onkundige Menschen, die niet weeten of het geene men hen te drukken aanbiedt, kwaad of goed, voordeelig of nadeelig aan het Christendom is? (hoewel zy dan in dit opzicht al zeer onkundig weezen moeten) dan handelen zy ten uitersten onvoorzichtig, dat zy zich niet vervoegen om raad by Lieden, die wyzer zyn dan zy, en die in zulke gevallen zo het deugdzaame Menschen zyn, hen, het drukken van zulke schadelyke schriften, zeer ernstig afraaden zouden: Maar zo het tegengestelde de waarheid is, en zyn zy wel overtuigd, dat het geene hen wordt aangeboden, zeer geschikt is om de eerbied voor de Goddelyke Openbaaring uit de harten van sommigen te verbannen, en om anderen aan derzelver gezag te doen twyffelen? dan is 'er in hun gedrag, een samenloop van ongeregtigheid, die ik naar waarde niet beschryven; en waar tegen ik eerlyke Boekverkoopers niet genoeg waarschouwen kan. |
|