De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Overdenking
| |
[pagina 410]
| |
Gy voert, op dat iets groots uw' naam den dood ontwringe,
Geen' trotschen dwingeland in uw' gewyden schoot;
Geen' heerscher die, terwyl Hy aarde en zee bedwingen,
Niet Zegepraalen kan op d'onverwinbren Dood.
Gy draagt der Vorsten Vorst... God zelv' in uwe muuren,
Wiens tegenwoordigheid den schaam'len stal ontgloeit,
Als blaakten voor dien Prins zyne eige vreugde vuuren,
Terwyl de Olyf van vrede in uwe beemden bloeit,
Daar Gabriel, omringd door ongeschapen Zoonen,
Gewyde Seraphs, uit een eeuwig vuur geteeld,
Ons herdren zocht, om ons d'aertsherder aan te toonen,
Dien Davids nanicht kust, en Davids naneef streelt.
ô Bethlehem, zyt gy uit duizenden verkooren,
Zyt gy het, die zo wel aan 't Godlyk oog beviel,
Dat Zions Koning werde in uwen schoot geboren?...
Hoe nederig erkent en looft u myne Ziel!
Hoe wordt ze op U verliefd, en monstert dit genoegen,
Als de Eer der driften, van alle andere driften uit,
Om zich by haaren God, in uwen schoot, te voegen,
En dus dien bruidegom te omhelzen als zyn bruid,
| |
[pagina 411]
| |
Die, aan Hem ondertrouwd door voorbeeld, woord en eeden,
Zyn bloed ten Zegel wacht van onverbreekbren echt,
Zo dra Hy op den kop de helsche slang zal treeden,
Dien Hy reeds mannelyk, hoe jong hy zy, bevecht.
'T zy haar vergunt, den stal eerbiedig te begroeten,
Eer ze onder 't nedrig dak, daar God op 't harte let,
Den wensch voor uitvoere en de waggelende voeten,
Van aarde en zondig stof geheel ontbonden, zett'.
Zyt duizendmaal gegroet, geëerbiedigd stille wooning,
Gewyde herberg, Hut, die zo veel goeds getuigt,
Waar in myn Heilland slaapt, waar in myn Heere en Koning,
De kuissche borsten van de schoonste moeder zuigt.
Wat schade!... zo u tyd en toeval in deedt storten,
En wegvoerde uit het oog van 't volgend nageslacht!
Dit zou de Hoop - den Troost- 't bewyzend licht verkorten,
Waarop het fyn vernuft der volgende eeuwen wacht;
En echter eenmaal zultge, al waart ge uit steen geklonken,
(Te meer dierhalven nu ge uit riet en bint bestaat)
| |
[pagina 412]
| |
Neêrvallen in het stof en niet meer nedrig pronken
Voor het nieuwsgierig ooge als aller Toeverlaat.
Des zal ik, om die schade aan my en elk te ontrukken,
Een juiste schildery van uw gedaante, ô stal,
En woonplaats van myn' Heere in myn geheugen drukken,
Waar uit noch Tyd-noch Dood haar eenmaal rukken zal.
Indien we, na den dood, 't geen stoflyk is bedenken,
Indien we al 't geen ons hier, in ruste of hoogen nood,
In alles, wat ons streelde, of ons vermaak kost krenken,
Herdenken kunnen na het woeden van den dood.
'k Zal u, zo dra ik keere om ieder te verhaalen,
Wat luister ons omringde en hier verscheenen is,
Myn maagschap en myn kroost des stals gedaante maalen,
En prenten die gedaante in elks geheugenis;
Dit zal haar eenigzins de sterflykheid onttrekken:
Zo gingen ook voor heen de Aerts vaderen te werk,
Toen ze, om aan 't nageslacht 't begin des tyds te ontdekken,
't Verhaal daar van betrouwde aan de eerste en tweede kerk,
En dus zult gy, ô stal, zo Goddelyk geheiligd,
Zo ryk doordrongen van den schoonsten Zonneschyn,
| |
[pagina 413]
| |
Voor tyd en toeval en 't geweld des tyds beveiligd,
Een sieraad in het oog der volgende eeuwen zyn....
Nu treede ik, vol ontzag, al nader en al nader....
Maar ... welk een vreemde schroom treft myn vermetelheid!
Ik beeve!.. Al goede God!.. Ik beev'!.. Geduchte Vader!..
Hoe!.. moet het siddring zyn, die my ter hutte leidt,
Op dat ze aan 't hoopend hart den doortogt fier betwiste!
Zyn angst en vreeze dan de Wachten dezer hut,
Die my bekommren,... my, die noit van kommer wiste,
Zo lange ik in den beemd het blaetend vee beschut,!
En moedig heb gedekt voor hongerige dieren,
Gewoon te roov' te gaan in 't afgaan van den nacht;
Voele ik, noit bang of schuw voor 't woên dier woestynieren,
Nu kommer, nu ik 't hoogste en 't eeuwig heil verwacht!
Wat moge de oorzaak zyn?.. wat maakt me zo verlegen?..
Wat doet my aarselen en angstig stille staan?
Ik adem niets dan heil, wat heil hiet komt me tegen,
En myne broeders zyn reeds in den stal gegaan,
Daar zien zy hunnen borg... daar knielen ze en onthaalen
| |
[pagina 414]
| |
Hunne opgebeurde ziel op een volmaakt gezicht...
Enik, ik beeve en vreeze... iet Heiligs doet me draalen;
Wat valt hem 't onderzoek, die van geen' schroom weet, ligt!
Myn God!... maar ô myn ziel!.. wat zal u overkomen!
Een Engel, God gelyk, grypt myne rechte hand.....
Nu merke ik wat my deerde... uit eerbied leerde ik schroomen,
Uit eerbied en ontzag stortte ik in misverstand.
Wat zien myne oogen, nu ik 't waage om in te stappen!..
Een knechtken! lagchende aan de moederlyke borst,
Een knechtken! vol van God en Godlyke eigenschappen,
Een knechtken! aller Heere en aller Vorsten Vorst....
Myn broeders knielen.. 't past me om nevens hun te knielen.
Ik buig me ô Hemelvorst voor uwe Hoogheid neêr.
Verneder u, die 't heil bezit van alle zielen,
Verneder u, my eens te aanschouwen Hemel Heer!
Zyt gy het, die in all' de oraklen opgeslooten,
In Koning David leefde en, slaapende in den nacht
Van zyn gewyde heupe, uit Koningen gesprooten,
U zelv' en in u zelv' ons heil ter waereld bragt!
Gy zyt het, heilig Kind! hoe zullen we u ontmoeten,
| |
[pagina 415]
| |
Die, aan de Englen hulde en Godlyke eer gewoon,
't Gebrek der herdren ziet, die u als menschen groeten,
En voor Maria's schoot, als uw' gewyden troon,
Zich buigen!.. laat u onze onächtbre dienst niet stooren.
Wy kwamen nimmermeer by Koningen ten hoov'.
d'Aartsherder neeme ons aan als herdren, die te vooren:
Noit Vorsten zagen... niets dan 't Vaderlyk geloof
Omhelsden, en het vee in beemden en valeien,
Waar de afgejaagde beek verdoolt en dwaalt en vloeit,
In stilte weidden en nog onbekommerd weiën,
Wat onweer door de Kerk- en Burgerstaaten loeit.
Groei, te onzer hoope, als mensch, groei te onzer hoope, ô Heilig,
Nu hooge Godheid dekke uw menschheid dag aan dag;
Zy blyve in schaduw van haar eige schaduw veilig,
En baan' zich zelve een' weg door dat geducht ontzag,
Waar door zy de englen eens, die, stout en onberaaden,
En voor haare oppermacht noch nedrig noch beducht,
Ten oorlog' toegerust in 't Godlyk strydperk traden,
Neer donderde uit Gods ryk en de opperhemel lucht!
| |
[pagina 416]
| |
Zy leeve, om door den dood in eeuwigheid te leeven,
En voere ons door haar zweet en bloed ten hemel in!
Dit voorrecht zal ons meer dan Caesars luister geeven,
Dit leeven is het onze en 't sterven ons gewin.
Waak ô Maria, waak ô Joseph, waakt gy beide
Voor dit geliefde pand!... beschermt het dierbaar kind,
Zo lang de kindsheid duure, en wacht, voor dit geleide,
Geleide op uwe beurt van dezen, die 't bewind
Van alles voeren zal, hem door geen magt te ontrooven.
Komt Herders, laaten wy, zo wonderlyk voldaan,
Zo ryk gezegend, God in onze beemden looven,
En, op dat elk dit heil moog' weeten, elders gaan!
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|