| |
| |
| |
De Denker.
No. 418. Den 31 December 1770.
[De Denker aan zyne Leezers.]
Citisque devecti quadrigis
Diffugiunt, velut aura velox.
Sic ver & aestas, sic variant vices
Autumnus atque immitis hyems suas:
Tempusque dilapsum fefellit
Spes hominum male providorum.
Humana sic sunt, nubila candidis
Et mista laetis tristia, nil datum est
Mortale firmum. cuncta passim
D. Hoogstratanus.
De Denker aan zyne Leezers.
Zal ik heden, in myn laatste Vertoog dezes jaars, aan eene gewoonte, by veele Schryvers aangenoomen, voldoen, dan mag ik thans op de gebreken myner Landgenooten niet letten, maar ben gehouden myne aanspraak eerbiedig tot U te rigten, geliefde en hooggeagte Leezers myner schriften! van welken rang of
| |
| |
staat gy moogt zyn. Gy, edele vernuften! waardige hoogschatters van treffelyke pennevrugten! Lieden van zuiveren smaak! die niet, gelyk veelen uwer natuurgenooten, als de mollen in de donkere aarde wroeten, en het licht vlieden, maar door hoogen geest gedreeven, vlytig doorsnuffelen, wat de drukpers dit geheele jaar heeft afgeleverd; gy uitneemende verstanden verdient thans alleen, dat ik, die tot U, als Leezers myner weekelyksche Papieren, sedert lang de grootste betrekking gekreegen heb, deeze myne reden eerbiedigst toewye! Overweeg ik, dat gy tweeënvyftig weeken lang my verwaardigd hebt de vrugten van mynen Geest met eene ongemeene graagte te ontvangen, en dezelve met eene onverzaade leeslust te vereeren denk ik aan de agting en liefde, waar mede gy zelfs de geringste myner schriften hebt gelieven te koesteren: gaa ik na de spoedige trek, waar door het van alle kanten is gezogt, en alom in alle Gewesten onzes Lands verspreid is geworden, het geen ik niet aan derzelver innige waardye: (want ik denk nedrig van myne herssenvrugten, en kenne derzelver gebreken) maar aan uwe liefderyke en gulle aanpryzinge, die u zo meenigmaal tot anderen doet zeggen: hebje heden den Denker wel geleezen?) geheel moet toeschryven: bedenk ik, dat 'er onder u zo veelen zyn, dien ik met den aangenaamen en hooggeschatten naam van myne Correspondenten onderdaanigst mag groeten, wyl ik de uitsteekendste onder myne Vertoogen aan U dank heb te weeten: beschouw ik, dat uw leeslust na het omvangen van 417 Vertoogen geen grein verminderd is, en Gy my meenigmaal door brieven bidt myne laatste woorden niet uittespreeken, maar rustig en lustig myn begonnen taak voort te zetten, en het groot overschietend werk geheel af te weeven: eindelyk bezef ik uwe onverdiende edelmoedige aanbieding van hulpe om my by te springen; wanneer ik myne vermoeide herssenen en afgesloofd lighaam eenige zomer- uitspanning geeven wil, en de pen voor eenige weeken neer leggen: dan gevoel ik, hoogst geëerde
| |
| |
Leezers! hoe veele millioenen ponden verpligtings, ponden die ik nooit of nooit betaalen kan, gy op my gelegd hebt, en ik zie voor uit, Gy zult dat ontelbaar aantal in volgende tyden nog al meer vergrooten, zo dat ik ten laatsten onder de onbetaalbaare schuld zal wegzinken, of een allerschandelykst bankeroet moeten maaken. Terwyl deeze kommerlyke gedagten voor mynen geest zweeven, en zelfs dikwils myne nagtrust stooren, hebt Gylieden edelmoedigheid genoeg om my in deeze myne angstige verlegenheid by te springen, ja wat zeg ik, geheel 'er uit te verlossen. Gy tragt my door duizend verzekeringen gerust te stellen, dat ik nooit op de betaaling myner schulden behoef te denken, en gy nooit eene pen vaardiger ter hand neemt, dan om die door te haalen. Is dat zo? myne Vrienden! ja voorzeker, het is zo, ik mag 'er my op verlaaten. Een seconde tyds 'er aan te twyfelen, zou niet anders zyn dan U schandelyk te hoonen, en zou dat in my opkomen? - Gelukkig uur dan, waar in ik begonnen heb myne geringe pen op duurzaam papier te zetten! Nederlandsche Jaarboeken, Schryvers van Memoires, en al wat de zwaanen - schagt voert, vereeuwig dat kostelyk tydstip, en bewaar de Naamen myner Leezers, die de onsterfelykheid waardig zyn, tegen alle vergetenheid en vernietiging: schryf met gouden letteren de Naamen en Toenaamen myner Begunstigers op marmere posten, en verbiedt den verwoestenden tyd 'er immer zyne klaauwen aan te slaan. - Zal ik deeze dank- en lofreden, die in 't begin nog al draaglyk viel, doch op 't einde zekerlyk voor myne Lezeren waglyk werdt, vervolgen, om het fraaie beeld van sommige Schryvers, dus gewoon te schryven, in my zelven te schetzen? Dan 't kan nu wel gaan, dunkt my, ze hebben een klein ruuw tekeningetje van zich gezien, laaten zy het ontbrekende voltooien, wen het hun lust, en zien, hoe fraai zulk schryven staat in eene afscheidsreden. My verdriet, den aandagt myner waarde Leezers, in dit laatste vertoog deezes jaars, op deezen voet gaande te houden,
| |
| |
of laat ik liever zeggen af te matten, en hun reden te geeven, dat ze aan den haard zittende, zich gereed vinden myn papier met tang en vuur te begroeten. Een ander afscheid wil ik heden van hen neemen. Ik nam voorheen de pen niet op om U een verveelend papier in de handen te stoppen of sommiger losse zinnen met eenige kiugten te vermaaken. Die van my verwagt hebben, dat ik den staatelyken Godsdienst zou aanranden, de Achtbaare Overheid onteeren, de Leeraars door de spitsroede jaagen, deugd in een valsch, en ondeugd in een aangenaam licht stellen, hebben zich bedroogen gevonden. Hebbe ik aan allen niet behaagt; sommigen zich beledigd gevonden, en toepassingen, waar op wy nooit dagten, gemaakt, dit legt voor hunne rekening; maar dit kwaad is on mydelyk. Diergelyk venyn, plagt een myner Voorgangeren te schryven, kan zo wel uit de stigtelykste Predikaatsien, als uit myne geringe lessen gezogen worden. Sommigen hebben ons, by het invlegten van de eene of andere gebeurtenis, die eene Zedeles in kragtiger licht zette, van valschheden beschuldigd; maar zy hebben hier door hunne eige onweetendheid aan den dag gebragt, en het ware hun loffelyker geweest zelve eerst de zaak te onderzoeken, dan dat verhaal te verdenken. Anderen hebben 'er op eene andere wyze mede omgesprongen, waar op wy het onze ter eige verdediging zouden kunnen zeggen, indien wy een lastig verweerschrift hadden gedagt te schryven; maar geen ander oogmerk hebbende dan de verbetering der zeden myner lieve Landgenooten, weet ik niet op eenen anderen voet voort te moeten gaan. Wy willen dan met het aanstaande jaar onzen taak op nieuw met frisschen moed opvatten om de snoode zeden onzer verdorve eeuwe te bestryden, ongeregeldheden in een bespottelyk licht te zetten of met ernstige taal te bestryden, de heilige deugd en Godsvrugt in eene aanvallige gedaante te vertoonen, en dus al het onze toebrengen, om de laatste over de eerste te doen zegepraalen, en onze Leezers te stigten. Waren onze lieve Vaderlanders door de billyke wetten onzer Overheden, door 't getrouw vermaanen van braave Leeraa- | |
| |
ren, door de inspraaken van hun eige geweeten, door onze pogingen of door de bedenking van den steeds veranderenden en voortrollenden tyd verbeterd geworden, of konden we dit op vaster grond thans verwagten te zullen gebeuren, hoe aangenaam zou deeze loon op geener of onzen arbeid, hoe gelukkig dit werk voor hun zelven zyn? Indien 'er dan dit jaar een zaadje van deugd of verbetering, door zulk een algemeene welmeenende vereeniging ten tydelyken en eeuwigen gelukke der Natie, in het hart van onzen Leezers gevallen is, dat de overdenking van het afloopend jaar, zo wel geschikt tot ernstige overwegingen, het zelve nu vrugtbaar maake. Begochelde mensch! wat is toch de prediking ter deugd, indien gy ze u niet aantrekt? wat de waereld voor u, indien gy ze niet aanmerkt als eene plaats, u ter herberge eerst verleend om uw tydelyk en eeuwig geluk 'er in uit te werken, en na al dien gewichtigen arbeid afgesloofd, als dan in het graf te rusten? wat de tyd, indien gy niet bezeft, hoe schadelyk of voordeelig, hoe verdrietig of aangenaam, hoe bitter of zoet gy den zelven voor u maaken kunt. Al wat leeft, leeft in den tyd, en gebruikt den tyd; maar van hoe weinigen wordt dezelve regt gekend? Die verwonderlyke voortrolling valt misschien nooit onder uwe, zeldzaam onder de verwondering van anderen Dat men gewoon is, hoe verbazend in zich zelve, schynt zyne waardy te verliezen, en minst bedagt te worden. Maar verliest de tyd een grein door uwe kleinagting? Roept den voorledenen te rug, doet den tegenwoordigen blyven, en gebiedt den volgenden te komen, wat kunt gy magteloos schepzel? wat stelt gy des avonds te werk om eenen nieuwen dag voort te brengen, of welke zyn uwe pogingen by dage om den avond te doen vallen, den nagt te doen komen? Hy, die alles schiep, bragt alleen den verwonderlyken tyd te voorschyn, en zet ook thans alleen deszelfs loop voort. En merkt gy dan niet, dat die tyd een godlyk werk is, 't geen gy moet eerbiedigen, of aanbidt gy Hem niet, die deezen wrogt, en u ten gebruike gaf? Zie den geschaapen
| |
| |
tyd voortrollen, en weet, dat hy, om dat hy deezer waereld is, eenmaal zyn perk zal vinden, daar gestuit worden, en ophouden. Het groote waereldgebouw zal hem het langste genieten, en deszelfs einde niet zien, voor dat ze met hem in den grondeloozen afgrond der vernietiging gebonsd wordt, of liever niet vernietigd, maar door de onbegrensde almagt des Allerhoogsten geheel hervormd, en van 't schuim der zonde volkomen gezuiverd, eene nieuwe waereld vertoonen, waarin geen tyd zal voortsnellen, maar door de eeuwigheid met geregtigheid bewoond worden. Doch gy, die nu leeft, zult den tyd voor u vroeger zien eindigen, gelyk gy aan zo veelen uwer natuurgenooten niet dit Jaar alleen, maar geduurende uw geheel leven hebt gezien. Geen traan wil ik over U storten, hoe zeer ik U beminne; indien gy van den tegenwoordigen het waar gebruik gemaakt hebt. Gy moogt dan deezen, die ons en u nog zo kostelyk is verliezen, gy doet geen verlies. Die iets bestendigs erft, en wat is bestendiger dan een eeuwig geluk, weet niet wat verliezen maar wel wat winnen is. En zou ik weenen over uw, geluk en winst, daar winst alleen het oogmerk van ons schry ven is. Traanen heb ik voor u overig, die nooit denkt: de dag is voorbygevloogen, het jaar is ten einde, de tyd snelt voorby, de grenzen der eeuwigheid zyn maar eenen stap ver. Want bedenken zy, die den tyd niet hoog schatten, wat 'er op den tyd zal volgen, of bereiden zy zich voor de eeuwigheid? Maar al waren myne gestorte traanen, gelyk eene volle zee, ze zouden myne smerte eeuwen lang kunnen maaken, maar uw verlies niet boeten, u geen een winstje kunnen aanvoeren. Myn tegenwoordige raad is oneindig nutter dan myne toekomende traanen. Laat ik, laaten uwe Vrienden, en wat meer is, laat uwe eige ziel juichen, wanneer gy sterft, en niet wy met weenende harten uwe dwaasheid nadenken tot onzen dood toe. Onrustige, bezig volle, woelende, zorgelooze mensch! zult gy nimmer leeren agt slaan op den voorthollenden tyd, van u alleen te koste gelegd voor het geen deezer waereld is! is het dan wel, wanneer
| |
| |
met uwe zorgen het leven eindigt? valt 'er in 't graf tyd te koopen om zeden te verbeteren, de deugd te leeren, en de genade van God te zoeken, waar op het Evangelie u thans zo sterk dringt met woorden, die magtiger zyn, dan wy kunnen uitvinden? Vermogen onze laatste pogingen iets meer op u dan onze voorige? wy zullen ons zelven, en nog veel meer u, geluk wenschen: Een oogenblik tyds bidden wy alleen om dit regt te overdenken, en dat kan geschikt zyn om u te leeren dit stuk in 't vervolg ernstig ter harte te neemen. En gebeurt dit, zal dan het verlies van één oogenblik, indien ik het dus noemen mag, niet genoeg vergoed zyn? Met een punt des tyds zult gy toch, is het u ernst, de eeuwigheid gewonnen hebben, ten minsten zal 'er de gewigtigste grondslag in gelegd kunnen worden om ze te winnen: Laat ik, in het einde des jaars, dit plegtig afscheid van u neemen, en hoe gelukkig zult gy het eindigen, indien ik u dus verre gewonnen heb om uw hoog belang voortaan in kragt uit te werken door dien God, die het willen en het werken naar zyn welbehaagen verleent? - Geliefde Leezers! die met my hierin zamenstemt, de kortheid des tyds kent, en dikwils overweegt, de eeuwigheid als eene ontzagchelyke zaak beschouwt, en de dingen des tyds dienstbaar maakt om u tot dezelve voor te bereiden; ontallyke smerten zyt gy heden ontworsteld, droefenissen van veeler leien aart te boven gekomen, en een jaar nader aan de toekomende waereld, waar in men geenen tyd zal kennen, noch de smerten deezer Eeuwe proeven. Geducht einde onzes levens! wy vreezen u niet: gy zyt het begin van ons leven. Droefenissen, die nog voor het zelve ons bestormen zult! wy schroomen u niet, wy hebben veelen van uwe soort gekend, en zyn 'er niet onder bezweeken. Koning der Verschrikkingen! uwe pylen, die gy ons van verre doet zien, beweegen ons niet van onze hoope. Het Evangelie is ons wapen, waarop ze verstompt, zonder ons te kwetzen, neervallen. De Verlosser der Waereld, dien wy beminnen, breekt derzelver kragt, als ze afgeslooken zyn,
| |
| |
in de vlugt. Op zyne geloften staan wy pal, en wagten niet alleen ons, maar het einde aller dingen. Eindig dan, ô! jaaren; daag op, ô! Eeuwigheid, wy wagten u; zet uwe wyde deuren open, op dat wy ingaan en nooit wederom uitgaan. Eindig, ô! jaaren; daag op, ô! Eeuwigheid, in u is ons geluk beschooren!
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfjen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H. A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|