| |
| |
| |
De Denker.
No. 411. Den 12 November 1770.
[Waarin de kunst bestaat om gelukkig te leeven.]
Mέτρον ἅριςον.
Cleobulus.
Plato, een der grootste Wysgeeren van Griekenland, zegt te regte, dat de Kunst, om waarlyk ryk te worden, niet bestaat in de vermeerdering der tydelyke goederen, maar in 't bepaalen der hebzucht en onverzaadlykheid. Op denzelfden grond, mag men, met reden, zeggen, dat de Kunst, om zig in dit leven gelukkig te maaken, niet bestaat in de geduurige najaaging van eere, schatten of vermaaklykheden, maar in 't verminderen van onze begeerten naar dezelven, of in eene vergenoegdheid met de maate, die onder ons bereik is. Tydelyke goederen maaken ons niet gelukkig, dan voor zo verre wy die met een vrolyk en vergenoegd harte genieten. Al bezit men nog zo veel, 't is en blyft altoos mogelyk, dat men meer konde hebben. Indien wy, derhalve, onze begeerte naar 't geld geen' paal noch perk zetten, zo zal onze onverzaadlykheid ons onrustig maaken, en wy zullen, midden in 't genot van onze goederen, een verdrietig en armoedig leven leiden. Daar de vergenoegde altyd genoeg heeft, en te vreden is, met het gene hy of door zynen eerlyken arbeid verkreegen heeft, of 't geene hem van zyne ouderen en nabestaanden aangekomen is, de zorg voor 't toekomende, aan de wyze en goede Voorzienigheid o- | |
| |
verlaatende, daar zyn de eer- en geldgierigen, en die zig in onbepaalde wellusten toegeeven, steeds onophoudelyk aan 't ploegen en zwoegen, om hunne onverzaadlyke verlangens te voldoen, die altoos even onverzaadlyk blyven, en zelden nalaaten, hunne najaagers ongelukkig te maaken.
Is de Eergierige zyn eigen Beul niet? De konst om beroemd, geëerd en geacht te worden, bestaat niet daar in, dat men onophoudelyk naar hooger eerampten tragte, dat men zig zelven steeds boven anderen zoeke te verheffen, maar daar in, dat men de begeerte naar roem maatige en bepaale. Wy willen hier niet eens spreeken van de zulken, die alleenlyk naar eene bloote schynëere tragten, en zelfs door ongeoorloofde middelen en wegen; want 't is ontegenspreekelyk, dat zulke onzinnigen nooit gelukkig kunnen zyn, of eenige rust in hun gemoed hebben. Maar wy willen eenen eergierigen beschouwen, die alleenlyk naar de waare eere, door den weg van weezenlyke verdiensten, maar met eene onbepaalde drift, streeft. Zulk een Eergierige wordt te jammerlyk vervoerd, door de raazende begeerte, om zyne verdiensten by alle menschen bekend te maaken; hy wil, dat ieder, die hem kent, hem eere bewyze; ja, hy wil, dat de geheele waereld hem kenne, en hulde betoone. Is 't nu wel mogelyk, dat iemand, die zulk eene gemoedsgesteldheid heeft, het waare geluk en vergenoegen geniete, om welker wille men alleen, op eene redelyke wyze, de eere en den roem zoeken moet? Al heeft een Mensch nog zo veel vereerers, daar wordt nogthans een oneindig grooter getal gevonden, die hem niet eens by den naam kennen, of iets van zyne groote verdiensten weeten. Daarenboven, hy, die zo eer- | |
| |
gierig is, en van alle menschen geacht en gepreezen wil worden, is dikwyls genoodzaakt, zig, zelfs tegens wille en dank, op zaaken toe te leggen, waar door hy zig verbeeldt, eenen onsterflyken naam te zullen verwerven, zig streelende met de hoope, dat hy in iedereen, en zelfs in de laate nakomelingschap, een' vereerer zal vinden. Maar, wat gebeurt 'er? weinigen, zeer weinigen laaten zig iets aan zyne daaden en verrigtingen gelegen leggen, en hy ondervindt, met verdriet, dat het getal zyner aanbidderen, daar door, niet vermeerderd is. Dit kwelt, dit smert hem; te meer als hy ontdekt, dat hy, door alle zyne poogingen, weinig vordert. Indien hy slegts begreep, dat de oorzaak zyner te leurstellinge by hem zelven gezocht moest worden, zou hy dra zien, dat hy anderen t'onregt beschuldigt, wegens het gebrek van achting, welke hy zig verbeeldt, dat hem, uit hoofde zyner loflyke hoedanigheden, van de gansche waereld behoorde beweezen te worden. 't Is de onmaatigheid zyner begeerte naar roem, die hem het leven onaangenaam maakt. De eere, die hy zoekt, is de grootste hinderpaal van zyn geluk, om dat hyze op eene onmaatige wyze zoekt.
Zulk een Eergierige doet, dat meer is, dagelyks ontdekkingen, die hem smerte veroorzaaken; want iemand mag zo eerwaardig zyn, als mogelyk is, 'er worden, egter, lieden in overvloed gevonden, die, uit onweetenheid, nyd, haat of boosheid, deszelfs verdiensten loochenen, en zelfs niet schroomen, hem het voorwerp hunner verachtinge te maaken, wegens hoedaanigheden en verrichtingen, welke eigenaartig geschikt waren, om hem eere en achting te verwerven. Kan nu iemand, die onophoudelyk, en zonder maate, naar eere
| |
| |
streeft, nalaaten, onder de menschen, welken hy tot zyne verwonderaars zoekt te maaken, een groot getal van lieden te ontdekken, die hem verachten, lasteren en kwalyk van hem spreeken? en moet zulk eene ontdekking hem niet in 't hart treffen? moet hy niet denken, dat hy meer afgunstigen en vyanden heeft, dan vrienden en welmeenenden? ja, is de beschouwing van die droevige waarheid niet genoeg, om de aangenaame gewaarwording van de achting, die hem daadelyk beweezen wordt, te onderdrukken? en is hy, in zulk een geval, wel beter 'er aan, als iemand, die onder eene algemeene verachting ligt?
Men voege hier by, dat het den Eergierigen niet genoeg is, te ontdekken, dat men hem eere bewyze; maar hy onderzoekt tevens op 't zorgvuldigste, of zulks wel op de behoorlyke wyze, en naar de maate zyner verbeeldinge geschiede; en hier in moet hy ongetwyfeld ook eenige ontdekkingen doen, die hem geweldig beroeren. Want, dan neemen zyne verwonderaars de gelegenheden niet genoeg in acht, om zynen lof uit te trompetten; dan doen ze het niet in gepaste bewoordingen; dan hapert het hier, dan daar aan; kortom, altoos ontbreekt 'er iets, het geen, naar zyne gedachten, behoorde gedaan te zyn. Kan hy, derhalven, wel nalaaten, zig te ergeren over de waereld, die zo blind is, dat zy zyne verdiensten niet op den behoorlyken prys weet te stellen? en kan de Eere, die hy werkelyk geniet, ooit wel toereikende zyn, om zyn waar geluk en de rust van zyn gemoed, inderdaad te bevorderen?
Waar in bestaat dan de Kunst, om waarlyk beroemd, en, daar door, gelukkig te worden? alleenlyk hier in, wanneer men alle zyne poogingen inspant, om, in al wat loflyk en pryzens waardig is,
| |
| |
naar de volmaaktheid te streeven, en daar by tevens zyne begeerte naar roem en achting behoorlyk paal en perk stelt, niet verlangende van iedereen gepreezen, en van niemant bespot, veracht en gelasterd te worden. Een man van verdiensten, die dus zyne eerzucht vermindert, zal, altoos, zelfs naar zyn eigen oordeel, vereerers genoeg hebben, en in de achting, die hem door deugd - en wysheidlievenden, uit een ongeveinsd harte, toegebragt wordt, meer vergenoegen gewaar worden, als een Eergierige zig nimmer voorstellen kan, wanneer hy, naar eenen roem tragt, dien hy nooit erlangen zal.
Even eens is het gelegen met de Schatten en Rykdommen. Men moet erkennen, dat armoede en behoeftigheid drukkende kwaalen zyn, naardien zy, meestal, verzeld gaan met al wat op deeze waereld onaangenaam en verdrietig is, en daarenboven, dikwyls, eenen hinderpaal van geestelyke en eeuwige goederen worden. Men kan het derhalven, geen' redelyk mensch kwaalyk neemen, wanneer hy pogingen doet, om ryk, of, dewyl dit woord dikwyls eene kwaade betekenis heeft, welgesteld te worden. De Kunst om ryk te worden is, uit dien hoofde, eene voortreflyke kunst, waarop ieder mensch verplicht is, zig toe te leggen. Men kan ook, in zekere opzichten, staande houden, dat geene Kunst of Weetenschap zo sterk geoefend wordt, als die, om ryk te worden; jammer is 't, dat de minsten de waare grondregels van deze kunst verstaan.
Onder de menschen heerscht nog eene algemeene dwaaling, uit krachte van welke zy gelooven, dat de Kunst van ryk te worden bestaat in 't onophoudelyk vermeerderen van hunne goederen, geld en inkomsten. Het schynt, als of een' der
| |
| |
helsche geesten het menschelyk geslacht met deeze dwaaling betooverd hebbe, om hetzelve in eene oneindige onrust in te wikkelen, en in eene altoosduurende elende te houden. Doch, de eindelooze poogingen, zorgen en bekommeringen, om zyne schatten te vergrooten, zyn waarlyk de regte wegen niet, om ryk te worden. Zy onderhouden steeds in den mensche een bestendig gevoel van zyn gebrek, en maaken, dat hy zig altoos als arm en behoeftig beschouwt. Een mensch mag zo veel bezitten, als mogelyk is; het geene hy egter niet bezit, is oneindig meer dan het zyne; heeft hy nu een hebzuchtig en onverzaadlyk gemoed, zo zal hy nimmer genoeg hebben; hy zal zig nooit de grootte zyner goederen voor oogen stellen, en daar by begrypen, dat dezelven allezins toereikende zyn, om hem het noodige en verkwiklyke van dit leven te bezorgen; maar zyn hart zal steeds gevestigd zyn op het geene hy niet bezit, en echter, ging het naar zyne begeerte, bezitten kon. Al bezit hy, derhalven, nog zoo veele goederen, hy wordt, egter, te gelyk gedreven, door de vervloekte eigenbaat, die hem, zelfs in zyne eigene oogen, arm maakt, en hem onophoudelyk doet denken, en, met eene onverzaadlyke begeerte, uitzien naar 't geene hy niet bezit. Zo onmoogelyk is het, enkel door de vermeerdering zyner goederen, ryk te worden.
Een mensch is niet eerder ryk, voor dat hy zyn geld, ter bevordering van zyn wezenlyk geluk, met een vergenoegd en dankbaar harte, werkelyk geniet. Hy, daarentegen, die altoos bezig is, met geld op geld, schatten op schatten te verzamelen, zonder een behoorlyk gebruik daar van te maaken, geniet zelfs het geene hy bezit
| |
| |
niet met die gerustheid des gemoeds, welke ons het leven zo aangenaam maakt. Zyne wyze om ryk te worden maakt hem gierig en inhaalig; zy vervult hem met gestaadige bekommeringen, en stort hem in een' poel van onrusten; zorgen, slaapelooze nachten, moeilyke onderneemingen zyn 'er zo vast aan verknocht, dat menze onmogelyk 'er van kan scheiden. Doch, die niet onverzaadlyk is in zyne begeerte naar geld, en zyne hebzucht paal en perk weet te stellen, kan ten allen tyde ryk zyn. Hy onderzoekt, hoe veel hy, jaarlyks, op eene eerlyke wyze verdienen, of, indien hy met goederen gezegend is, hoe veel hy verteeren kan. Hy rekent uit hoe veel nuts en vergenoegens zyne inkomsten hem kunnen opleveren; hy stelt zyne teering naar zyne neering; is zyne beurs niet toereikende, om zyden klederen te draagen, zo begeert hy geene anderen, dan die van wol gemaakt zyn; hy zou zelfs met minder te vrede zyn, dan hy daadelyk bezit; ja, naar zyne eigene gedachten, heeft hy altoos meer dan hy noodig heeft; zulk een mensch mag inderdaad ryk genoemd worden, naardien hy niets meer begeert, dan het geene hem van regts wege toekomt, of dat hy, langs regtmaatige wegen, verkrygen kan. Is het, derhalve, indien men de zaak op deeze wyze beschouwt, gelyk men zekerlyk doen moet, niet in de magt van een mensch gesteld, om ryk te worden?
Op dezelfde wyze zouden wy over het greetiglyk najaagen van wellusten en vermaaklykheden kunnen redeneeren; doch wy hoopen genoeg gezegd te hebben, om onze Leezers te overtuigen, dat de waare weg tot een gelukkig leven alleenlyk bestaat in een vergenoegd harte, en in
| |
| |
het maatigen en bepaalen van zyne begeerlykheden. Dit begreep de Dichter Horatius, wiens eerste Hekeldicht ingericht is, om de menschen de vergenoegdheid met hunnen staat, op het krachtigste, aan te pryzen. Zie hier, ten besluite van dit vertoog, hoe hy zig, volgens de uitmuntende vertaaling van den Heere Huydecoper, over dat onderwerp laat hooren.
Wat is u toch een schat van goud of zilver waard,
Dienge, als een dief, bevreesd, verborgen hebt in de aard?
Gebruiktge uw geld, zo vreestge uw' rykdom te verslinden:
Maar, zo ge 't niet gebruikt, wat kunt ge 'er schoons in vinden?
Schoon 't kooren, dat gy maait, het gansche land kan voên,
Wat heeft toch uwe maag meer dan de myn van doen?
Gy zyt den slaaf gelyk, die hygen gaat en zweeten,
En bukken onder 't jok van brood en ander eeten,
Waarvan hy evenwel, hoe hem die moeite plaagt,
Niet meer genots heeft, dan zyn makker, die niets draagt.
Maar 'k bid u, zeg my eens; wat kan het hun toch scheelen,
Die eeten, als 't hun lust, en noit met drooge keelen,
Verlangen naar een' dronk van water, of van wyn,
Of zy tien morgen lands, of duizend meester zyn?
Ik weet het wel, het is vermaakelyk voor oogen
En handen, in het goud tot aan zyne elleboogen
Te tasten, schoon men maar een' stuiver heeft van doen.
Maar wyl myn middelmaat my al zo wel kan voên,
Als u uw overvloed; waarom is 't aangenaamer,
Uit ruime schuuren, dan slechts uit eene enge kamer,
Of kelder, 't noodige te haalen? Alsge in 't veld,
Vermoeid door 't gaan, van dorst en hitte werdt gekweld,
Zoudt gy een kleine beek voorbygaan, en u pressen,
Om in een' grooten stroom, uw' dorst te mogen lesschen?
Ja: dit is de oorzaak, dat zo menig, die begeert
Meer, dan hy noodig heeft, of zyn natuur ontbeert,
Met oever, land en al, in eenen draaikolk zinken,
En in den woënden stroom elendig moet verdrinken:
Daar hy, die niet meer neemt, dan 't geen hy noodig heeft,
Noch troebel water drinkt, noch in het water sneeft.
|
|