| |
| |
| |
De Denker.
No. 409. Den 29 October 1770.
[Susanna Honette en Sara Penning schryven aan den Denker; de eerste over sommige Advertissementen in de Couranten, de laatste over het uitverkoopen der Winkeliers.]
- - Pudet haec opprobria nobis
Etdic potuisse, et non potuisse refelli.
Ovidius.
Myn Heer!
Ik ben eene Weduwe en sedert eenigen tyd, om dat ik Fransch, de Geographie, en alle jufferlyke Handwerken verstaa, als ook in de Zedekunde niet onbedreeven ben, tot Mademoiselle in een aanzienlyk Huis aangenomen, waar ik drie jonge juffers onder myn bestier heb. Mevrouw, derzelver Moeder, wil, dat ik myne Eleves dagelyks de Courant zal laaten leezen, en by die gelegenheid lessen in de Geographie geeven. Dit volg ik op, en als zy, by voorbeeld, een Artykel uit Weenen, Londen, enz. leezen, vraag ik: waar ligt die Stad? wie regeert
| |
| |
dezelve? welken Godsdienst belydt zy? enz. Dit gaat al vry wel, en myne Juffers maaken daar in vry goede vorderingen: maar zy willen dit deel der Courant niet alleen lezen en gevraagd worden; maar begeeren ook op haare beurt my te vraagen, en hebben zelfs lust om de zogenoemde schorteldoek of Vrouwe-Courant te leezen om de raare Bekendmakingen, die 'er somtyds in staan, welke haar dikwils stof tot lagchen geeven. Niet lang geleden vraagden zy my: hoe komt het, Mamesel, dat 'er nog eenige menschen sterven, daar zo veele geneesmiddelen in de Courant te koop staan, en voor onfeilbaar opgegeewen worden? waarom moeten onze meiden alle dag uitloopen om mostaerd, daar zulke excellente fyne mostard in de Courant te koop gepresenteerd wordt, die Mama met haare winter-provisie, in 't najaer, voor een geheel Jaar kon opdoen? hoe komt het, dat wy noch muizen in ons huis hebben, daar wy gisteren van muisen-banket, 't welk alle die dieren doodt, lazen? hier hebben we weder een remedietje tegen de likdoorns, doch wat zyn dat voor dingen? en soortgelyke vraagen meer; waar op ik haar een antwoord geef, dat haar leerzaam is, en tevens vervrolykt. Dit gaat dan nog al zo heen; maar laatst wierpen zy my over staag, en bragten my in geene kleine verlegenheid. Mamesel, zeide de jongste, daar heb ik een raar Artykel in de Courant gevonden, waar over ik u al eens meer heb willen vraagen: wat zyn toch Venus-Kwalen, waar tegen men zo veel raad weet? Ik veinsde eerst niet te hooren, en dagt haar daar mede aftezetten; doch terwyl zy naar myn antwoord wagtte, zeide de tweede: dat weet ik wel, dat zyn kwaalen, die men op Vrydag krygt, want Mamesel heeft ons geleerd, dat het woord Vrydag komt van Venus, eene Godin van de Heidenen, die geëerd werdt van die menschen, en naar welke onze zesde dag genoemd is, gelyk de tweede dag, onze Maandag, zo geheeten is van la Lune, de Maam. Loop zottin, zeide de jongste, dat kan niet zyn, wie heeft van al zyn leven meer gehoord, dat men op sommige dagen byzondere ziekten zou krygen, en nooit op andere
| |
| |
tyden? Dat is maar beuzelpraat, zeide daarop de oudste, op dat Artykel zou men nog wel wat anders kunnen vinden; maar in deeze Courant staat nog een ander, welk, ik wedde, dat wy geen van drieën kunnen oplossen. Het is al een heele mondvol Latyn of Engelsch, wat weet ik het. Daar staat, dat 'er te koop is een Harcanum Antiphrosicum Culemburgo Hallensi. Wel zeide de jongste, is dat zo wonderlyk om te raaden, het zal zeker een Monster zyn, dat met het hooge water: dat men in de Stad Kuilenburg gehad heeft: daar is komen aandryven, en nu te koop geveild wordt om het op Kermissen te laaten zien. Loop, malle meid, voerde de tweede haar toe, hoe komt dat in je hoofd, ik wil wedden, dat het een stuk vleesch is, misschien wel van een wild Varken, dat in de Hal te koop is, daar staat immers duidelyk Hallensi, en wat zou het anders zyn? De derde, haare Susters over die misselyke uitlegging belagchende, beweerde dat het een boek was, dat over de Oceaanen schreef, om dat 'er Harcanum voor aan stondt. Waar over de anderen op haare beurt niet weinig den spot dreeven. Ik liet, zonder iets te zeggen, haar daar over disputeeren, hoopende dat zy 't eindelyk moede wordende, de zaak zouden laaten vaaren: maar neen, toen zy 't oneens bleeven, riepen zy my tot scheisvrouw, en wilden, dat ik zou zeggen, wie gelyk hadt. Benard met de zaak, wist ik 'er niets beter op dan te zeggen, dat het Latyn was, en ik, die taal niet verstaande, geen beslissend vonnis daar over kon geeven. Hier mede was het gedaan, maar zy niet te vreden: dan moeten wy, was 't antwoord, t'avond aan myn Heer S.... vraagen, die komt by ons eeten, en verstaat Latyn, dat weeten we wel, en dan zullen we zien, wie gelyk heeft. Hier in zouden ze ook haar woord gehouden hebben, want afraaden durfde ik niet, uit vreeze dat het olie in 't vuur zou zyn; doch vreemde Gasten aan onze tafel gekomen zynde, en de Heer S.... wat ver afzittende, werden zy dien avond in hun voornemen verhinderd.
| |
| |
Wat nu te doen, Heer Denker! in dit geval, waar in zy by toeval, door de drift van disputeeren, haare nieuwsgierigheid om dat geneesmiddel te kennen, zeer vergroot en aangezet hebben? zal ik aan Mevrouw het gebeurde vertellen, en haar verzoeken voortaan myne Eleves de Courant te onthouden? zal ik, die voorheen een' Apotheker tot mynen Man hadt, en zo menigmaal van dat Arcanum en die ziekte heb hooren spreeken, daar van eene uitlegging geeven? het eerste zal argwaan verwekken, en dit laatste verbieden de kuischheid en voorzigtigheid. Geef my hier in raad, en zeg my tevens, hoe het toch bykoome, dan men zulke Advertissementen in onze tegenwoordige publieke Nieuwspapieren vindt. Ik heb onlangs eenige zeer oude Couranten in handen gehad, maar niets van dien aart 'er in gevonden. Moet ik dan nu denken, dat we in dit stuk veel van onze oude Nederlandsche zedigheid hebben afgelegd, of dat de Natie zo algemeen met die kwaale besmet is, dat men de hulpmiddelen daar tegen jaar in jaar uit publiek moet aanpryzen? Gelooft ge niet, dat zulke openbaare berigten meer aanleiding tot losbandigheid aan de Jeugd geeven? Doen zy haar niet denken: als my iets overkomt, ik weet waar ik geholpen kan worden? Hoe het zy, my heugt nog zeer wel, dat myn overleden Man dit dikwils gehoord heeft uit den mond van jonge Lieden, welke zyne hulp noodig hadden.
My dunkt, dat dit stuk, waar op niemands aandagt, zo veel ik weet, gevallen is, uwer overweginge niet alleen waardig is, maar zelfs noodzaakelyk verdiendt. 't Is u overvloedig bekend, wat men hedendaagsch niet al zoekt te beschaaven. Men geeft agt op alles, wat de zeden betreft, maar mogen sommige papieren geene hervorming ondergaan? My dunkt van ja; en ik geloof gy staat met my in dezelfde gedagten. Ik kan anders geene reden uitvinden, waarom gy den brief van Juffrouw Deugdlief over de Almanakken in uw 370 en 371 Vertoog hebt uitgegeeven. Is het de liefde voor den lydenden naasten, of eigenbaat, die zulke Advertissementen in de Courant brengt? Kunnen
| |
| |
onze Doctoren die krankheden niet meer genezen? moeten hunne geneesmiddelen zwigten voor de geenen, daar men zo geweldig hoog van opgeeft, en altoos eene onfeilbaare remedie noemt? maakt de Natie zich niet bespottelyk, met het oor meer te leenen aan pogchende kwakzalvers dan aan zedige en voorzigtige Geneesheeren? Wat moeten vreemdelingen van onze onbeschaafde Nieuwspapieren denken, die de Natie schynen te verraden, en haar afschilderen, als of de bovengenoemde Advertissementen haar zo noodzaakelyk waren, als het brood by den Bakker? met een woord, Heer Denker! weetje geene kans om te maaken, dat myne Eleves in 't vervolg de Courant kunnen leezen, zonder dergelyke passages te ontmoeten, en de hoon, onze Natie aangedaan, weg te, neemen? Ik mag wel lyden dat gy over het laatste publiek schryft; doch verzoeke, indien gy geene kans ziet gemelde berigten uit de Courant te weeren, my in 't particulier te zeggen (ten welken einde myn adres hier by gaat) hoe ik my in 't opgegeeven geval omtrent myne Eleves zal gedraagen. Na verzekering van myne sincere affectie voor Nederlands Zedemeester, ondertekene ik my
Amsterdam den 7 April 1770.
UED. nedrige Dienaares
Susanna Honnette.
Een tweeden ontvangen brief zal ik hier laaten volgen.
Myn Heer!
Ik ben eene Moeder van negen kinderen, waar uit gy genoeg kunt besluiten, dat 'er dagelyks van alles in myn Huishouden noodig is. Groot geld heb ik niet, en de winsten van mynen man zyn ook niet excessief: maar zuinigheid en goed overleg maaken by my veel goed. De jonge kinderen laat ik de klederen
| |
| |
der ouden, zo wat opgeflikt en verhanseld zynde, draagen, en dan staan ze hun zo net aan het lyf, als of ze nieuw waren. Als 'er ergens een koopje te doen is, ben ik 'er niet lui by. Veele ontsnappen my egter, om dat ik over al niet kan omzwerven, en de voordeeligsten de myne maaken. Eene vrouw in den staat, waar in ik ben, heeft wel wat anders te doen, als overal omzwieren, en de nieuwtjes op te scheppen. Myne bezigheden houden my veel t'huis, en daar vaart myn huishouden wel van. Dat zie ik, en dat ziet myn braave Man, die 'er my te liever om heeft, ook. Onlangs bragt hy my aan, dat zeker huis een bordje hadt uitgestooken, waar op stondt: Deeze Winkel verkoopt uit. Zo dra myne moeder zaliger dat hoorde, plagt zy 'er op uit te snuiven; en heeft my wel verteld, dan meenig koopje gedaan te hebben. Ik heb dit voor heen nu en dan ook gepractiseerd, en 'er my niet kwalyk by bevonden. Hier aan denkende, en wyl het na den winter gaat, het een en ander noodig hebbende, zo ben ik 'er mede op uit gegaan, doch vond 'er alles zo hoog van prys, dat ik 'er niet kon te regt raaken. Gisteren zeide my myne oudste Dogter. Moeder daar is weer een Stoffewinkel die uitverkoopt, en wy hadden wel iets van doen. Ik wat omhanden hebbende, daar ik niet van af kon, zeide: gaat 'er eens heen, en koop van dat en dat zo veel ellen, gy weet omtrent den prys, dien men 'er anders voor geeft. Zy deedt dit, en bragt my het goed t'huis, en het my laatende zien, zeide zy, Moeder, ik weet niet, of ik myne zaaken wel heb gedaan, my dunkt, die menschen zyn duur. Alles bezien hebbende en den prys gevraagd, antwoorde ik: Dogter je zyt bedroogen, voor dien prys kan ik alles uit eenen vollen Winkel koopen, men behoorde het u ten minste twee of drie stuivers op de elle minder gegeeven te hebben. Die Winkel koopt immers uit, Dogter! Ja, zeide zy, ik heb het Bordje duidelyk gezien en geleezen. Wel nu, was myn woord, ik zal 'er zelve eens naar toe gaan, en spreeken de menschen. Dit deed ik, en daar komende, vraagde
| |
| |
ik: heeft myne Dogter dat en dat hier niet gehaald? als het uwe Dogter is, die een paar uuren geleden hier was, en zo en zo er uit zag, dan moeten we ja zeggen, was hun antwoord. Wel, voerde ik daarop hun toe: hoe komt het dan, dat je haar het gekogte goed zo duur hebt aangesmeerd? schaamje u niet? wel neen, kreeg ik te rug, waarom zouden wy ons schamen, dat is de gewoone prys, gy zult het geen duit minder in de heele Stad krygen. Dat kan zo zyn, hernam ik, als ik in een' vollen winkel te markt gaa, maar de uwe koopt immers uit? Ja zeide men, onze en alle winkels koopen uit, daar is geen onderscheid in, wy slaan niets in, om het op zolder te laaten liggen, en het voor onze kinds kinderen te bewaaren: alles is veil voor den komenden en gaanden man. Zo, antwoorde ik, op myn neus kykende, dat is wat anders, maar ik dagt, dat een Winkel, die uitverkogt, alles twee of drie stuivers op de elle minder verkogt, dat plag ten minste zo te zyn. Wat gy dagt, was het woord, weeten we niet, maar dat wy ons goed niet minder geeven, noch te grabbele willen werpen, dat weeten wy, en dat is onze zaak; en wat plagt te zyn, raakt ons niet: het is nu zo by ons, als wy je zeggen: hadt je Dogter het niet willen hebben, hadt zy het ons niet moeten laaten afsnyden, en dit is al wat wy je te zeggen hebben. Met dit impertinent antwoord, Heer Denker! kreeg ik myn afzet, en ziende, dat 'er niets aan te doen was, ging ik heen, en moest patientie neemen; maar nu vraag ik u, of dit gepermitteerd is in een vry land? als de Winkels zo handelen tegen de oude gewoonte, zullen zy, door het uitsteken van zulke Bordjes, duizend onnozele menschen bedriegen, en als zy allen beginnen Bordjes uit te steeken, om zo veel meer klandisie te hebben, dan zullen de straaten zo vol Bordjes worden, als 'er eertyds uithangborden geweest zyn, zo dat men 'er niet meer door zien kan. Ik heb gedagt, dat ik u van deeze bedrieglyke handel wyze ten eersten moest kennis geeven, om 'er anderen voor te waarschuwen; ik blyve Rotterdam, den
3 October 1770.
UED Dienaares
Sara Penning.
| |
| |
| |
Advertissement, betrekkelyk tot het 387 Vertoog.
De Intekening op 't werk, geheten Historische, Geographische, Natuurkundige en Oudheidkundige Verhandelingen over den oorsprong, opkomst, lotgevallen, en geheimzinnige beduidenis der Stokken, welke de oude en hedendaagsche Barbiers uit hunne huizen steeken, enz. Door den Heer Scriverius Antiquarius cum suis, heeft de eer van het genoegen der Natie weg te draagen, en zulk eene goedkeuring onder de Baardscheerende Mannen en Vrouwen gevonden, dat men eerstdaags met drukken denkt te beginnen, weshalven de geenen, die nog niet ingetekend hebben, verzogt worden, zulks ten eersten te doen, eer de Intekening geslooten, en zy beroofd worden van deeze gunstige gelegenheid om dit important Werk goedkoop magtig te worden. Den dag der sluiting zal nader aan het Publiek worden bekend gemaakt.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|