| |
| |
| |
De Denker.
No. 408. Den 22 October 1770.
[Vervolg van No. 356, over de Kermissen, door Justus Antispot.]
Zy zien u met betoverde oogen,
Maer vinden u, in 't eind bedroogen,
Een moeder zonder mededogen,
Een heerscheresse zonder kroon.
Vlucht onbedachten voor haar lonken,
De Nectar wordt u ingeschonken;
Maer ach! hebt gy die ingedronken,
Zo strekt ze uw ziel tot wreed fenyn.
W.H. Sels, Brieven en Bespiegelingen.
Myn Heer Denker!
Ik heb voorleden jaar zeer lang, en in 't tegenwoordige meer dan drie weeken gewagt, dat gy volgens uwe belofte, in uw 356 Vertoog gedaan, ter Kermis zoudt nodigen, na dat gy uwen slaap
| |
| |
geëindigd hadt, de geenen, die door u vergeeten waaren. Tot nog toe verneem ik niets van uwe beloften. Zyt gy die vergeeten? of duurt uw slaap nog? Ik weet niet, of gy in dat Vertoog van onze Amsterdamsche Kermis ernstig of spottende geschreeven hebt; maar dat is gewis, dat ik 'er al vry wat tegen in te brengen heb, vooral zo men uw Vertoog voor louter schimptaal moet opneemen, gelyk een myner Vrienden beweert.
Laaten de Kermissen onzer Voorouders geweest zyn, wat zy willen: ik meen te mogen staande houden, dat zy geene bloote jaarmarkten moeten zyn, maar met alle mogelyke vrolykheid gepaard moeten gaan.
Meer dan één, op de Kermis komende, en veel fraais ziende, wordt ligtelyk verlokt om meer te koopen, dan hy waarlyk noodig heest. Zo gaat het, al waaren onze Kermissen geene Kermissen, maar eenvoudige jaarmarkten. Ziet men daar na die buidels na, en is 'er al te veel gevloogen, men kniest over de onvoorzigtige uitgaaven, en dat verdriet is niet te verzetten, dan door de algemeene vrolykheid, die op onze Kermissen moet gevonden worden. Als myne buurvrouw haaren Man toegrauwt, wanneer hy met armen vol goeds van de Kermis komt, ontdoet hy 'er zich zeer schielyk van; en zegt: wat praat je van niet te koopen, wegens den slegten tyd, dit verdrietig onthael ten mynen eigen huize zal ik deezen avond eens gaan afspoelen; goeden avond wyfje! ik gaa naar de Herberg.
| |
| |
Wat hebt gy 'er tegen, myn Heer! dat 'er veele Engelsche en Fransche Kraamen met nieuw-modisch goed voor onze Dames en Heeren, ja zelfs voor onze gemeene Burgers, zyn. Is dat niet eene blyk van de Heerlykheid onzes Vaderlands, dat by onze Nabuuren zo hoog in agting gereezen is, dat men zich zo diep vernedert van hunne Manufactuuren en Galanteriën, op welker uitvinding hunne herssenen zich byna stomp gedagt hebben, aan ons, Hollandertjes! te komen aanbieden? Gewis myne glorie zwelt op dit gezigt. Denkt gy anders, dat dit naamelyk alleen geschiedt om ons van den huig te lichten, waarlyk! gy denkt vry laag. De eersten hebben duiten genoegd, en de laatsten zyn te edelmoedig om dit te beoogen.
Dat men daar Kraamen, opgepropt met allerleie koopgoederen, behoorende, aan onze eigene Ingezetenen, aantreft, zult gy immers niet veroordeelen? Ik weer wel, gy zulk zeegen, 'er was niets aangelegen, daar van veel te koopen, was dat maar inlandsch en niet van buiten ontbooden goed, waar door onze gelden niet in 't Land blyven, maar naar buiten gaan: maar geloof je, dat onze Ingezetenen meer werks maaken om vreemd dan eigen goed inteslaan? ik niet. Onze Lieden zyn wyzer, zy staan hun Land voor.
Ziet men dan volle Kraamen; ik keur dat zeer goed. Myn oog verlustigt zich dan in den grooten overvloed des Lands
| |
| |
van allerleie goederen, waar van men hier maar een klein gedeelte beschouwt. 't Is waar, men kan op andere tyden het zelfde in onze winkels vinden: maar 't is vry moeilyk ver te loopen, als men iets noodig heeft; nu vindt men alles by een. Daarenboven, aanzien doet gedenken. Veele menschen vergeeten te koopen, dat zy noodig hebben, en nu brengt 't gezigt van allerleie Koopwaaren hun te binnen, wat zy nog moeten hebben.
Sommigen vaaren geweldig uit, dat het gemeene Volk, ten deezen tyde, door anderen verlokt, zich aan de ledigheid overgeeft, en zo lang het Kermis is, niet werken wil. Dit mag in andere Steden over het geheel waarachtig zyn, 't is het hier maar ten deele. En in alle geval, wie zegt ons, dat alleen maar de Dames en Heeren moeten ledig zyn? Zyn veelen onder deezen altoos buiten werk, nergens meer mede geballast, dan met ledigen tyd; mogen dan onze gemeene Lieden niet eens eenige weeken, ten minsten eenige dagen, ter uitspanninge genieten? Die inbrengt, dat zo doende veel gelds verteerd en niets gewonnen wordt tegen een en kwaaden winter, is een mensch, die onder de geenen behoort, welke altyd een Atlas zyn, of kwaade nooten kraaken, Niet elendig voor den tyd, zegt het spreekwoord.
Oud en jong moet thans te voorschyn koomen met het beste pakje, en zich in 't openbaar ver- | |
| |
toonen: yder een moet opgeschikt zyn, en door de kraamen zwieren, zo spreeken zy die willen, dat men altyd oude klederen draage, en de besten agter het slot vermuffen zullen: doch wat heeft men aan een best kleed, als de geheele waereld het niet ziet? men maakt het immers niet voor zich zelven, maar voor anderen? ook is 't een teken van eerbewys voor mynen naasten, als ik, my in plegtgewaad voor hem vertoon. De ryken doen dit dagelyks, zonder dat egter te bedoelen omtrent de geringen en waarom zullen niet de gemeene Lieden, zo niet voor de ryken, ten minsten dat voor elkanderen doen?
Behoort gy ook onder de geenen, die zo geweldig schreeuwen tegen herbergen, speelhuizen, &c. daar alles eenen geheelen nagt voor de fiool opspringt: mag dan de gemeene man, wiens Leden door veel zitten verstamd zyn, niet eens ophuppelen, om de volkoome verstyving te voorkomen? wat geschiedt 'er anders dan op de danspartyen der Grooten? en mogen die in 't klein niet nagevolgd worden?
Ik hoorde laatst een Vriend zeggen; dat men nooit van eenen tyd grooter vrugtbaarheid te wagten hadt, dan van den tegenwoordigen, en dat wanneer meiden en knegts met elkander veel te kermis gaan, gelyk nu geschiedt, men eenige maanden daarna de Maatschappy met eenige kinderen vergroot ziet worden. Ik geloof, dat dit niet onmooglyk is. De staat heeft ook altyd volk van doen, en het verschil tusschen
| |
| |
een egt of onegt kind, rekent men thans alleen hier in te bestaan, dat egt twee letters minder heeft dan onegt, en zich daarom geen grooteren voorrang behoeft aan te maatigen. De beschuldiging, dat men ook nimmer dan eenige maanden na deezen tyd zo veele vermoffelde jonggebooren kinderen vindt, kan niet doorgaan; want deezen worden het geheele jaar door ontdekt, en het is by veele Moeders dezelfde zaak, of men die voor of na de Kermis verdoet. Gy moogt my hierin gelooven, ik spelle u niets op de mouw.
Gy hebt voorleden jaar geschrobd op de Heeren Friseurs, doch ten onregt; want uw voorstel is hun niet alleen aangenaam geweest, maar zy hebben ook in de daad u gehoorzaamd, en sedert verscheide nieuwe kapzels verzonnen, waar onder eenige vierkanten, zo dat men algemeen getuidt, dat de Paryssche Coëssures 'er voor onder moeten doen. Zie daar, Myn Heer! de vrugtbaare geest der uitvinding herleeven; zie de Dames met getoornde hoofden, gelykvormig aan de steene hoogten, die men nog op oude bolwerken ziet staan. Een myner Vrienden, een schilder van zyn ambagt, vreezende, dat men haast anderen zal verzinnen, heeft reeds eenigen op doek gebragt om dezelve voor onze kinderen tot in 't twaalfde geslagt te bewaaren, en door dit gedenkstuk den hedendaagschen schranderen geest der uitvindingen aan de nakomelingschap na te laaten.
| |
| |
Ik zou UE. nog al meer schryven, maar juist word ik ook verzogt, om eens op de Kermis te gaan wandelen, deezen avond by goede Vrienden og een superbe collation te komen, en vervolgens eene Tover - lantaarne te zien. De Man, die men aangenoomen heeft deeze te vertoonen, is, zo ik hoor, een zeer hupsch man, die zich naar de geheele waereld weet te schikken; want toen hy: besteld werdt om ten 12. uuren te komen, vraagde hy, of hy de gewoone Toverlantaarne moest medebrengen, dan wel zulke vertooningen, waar op men meest in bordeelhuizen gesteld is. Welke men verkoozen heeft, weet ik niet; ik denk van beide, want de gewoone is oud, en men leeft hedendaagsch by wat nieuws. Ook is men geen vyand van wat lachjes. De Dames hebben waaiers, om voor de oogen te houden, als zy wat vreemds zien, dat buiten de kerf gaat. Onze jonge Heeren zien haar gaarne bloozen, dit vermeerdert derzelver schoonheid. Ook is eene Toverlantaarne niets wezenlyks. 't Is maar eene vlugtige vertooning, die geene kwaade denkbeelden overlaat. In deezer voege denk ik my dan deezen avond te diverteeren. Slaap dan maar, ik zal U niet noodigen. Gy zoudt somtyds te veel zien, en stof voor nieuwe vertoogen vinden. Houdt u maar binnen uwe kamer, wy zullen zonder u wel Kermis houden.
Ik blyve met veel haast, want myn Friseur
| |
| |
wagt my, en ik heb genoeg te doen met my netjes op te schikken.
Myn Heer Denker!
Amst. 10 October 1770.
UED. Dienaar
Justus Antispot.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrech G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|