| |
| |
| |
De Denker.
No. 406. Den 8 October 1770.
[Reize naar en door de Planeeten.]
Πράττι ἁμεταμε`´λητα.
Proverbium.
aan den Denker.
Myn Heer!
(Vervolg van No. 405, en Slot.)
Zie daar het verder vervolg en slot van myn' droom. Ik mymerde nog een' tyd lang over dat Vlesje, welk ik in de Archief by de Maanburgeren gezien hadde, en geraakte toen in den slaap, waar op myn Leidsman weder by my verscheen, en my bevool, dat ik my zoude gereed maaken, om een reisje naar de Planeet Mars te doen. Wy reisden ook kort daarna weg, en naderden dien roodkleurigen Waereldbol. uit welken alle Vermaakelykheden des levens verbannen scheenen te zyn. Alle steden al- | |
| |
daar waren op hooge onvrugtbaare rotzen gebouwd. Het voorkomen der Inwooners was woest en grouwzaam; hunne spraak geleek veel naar het brullen der Leeuwen: de Velden waren verwoest, de Dorpen afgebrand en eene menigte naakte Kinderen schreeuwden van honger, om voedzel, zonder dat iemant zig daar over bekommerde Men zag daar geen' Manspersoon, als met den blooten degen in de Vuist; en het geene my het yzelykste voorkwam was dat men het bloed van de vermoorde Lighaamen uit derzelver Bekkeneelen of Harsenpannen dronk, om daar door Couragie te verkryger. Wy hadden intusschen veel moeite en groote zwaarigheden om in eene hunner steden ingelaaten te worden Want alhoewel het licht dag was, waaren echter alle hunne poorten gesloten, niet om dat zy voor eene overrompeling bevreesd waaren maar om dat zy midden in Vreedes tyden Oorlogzugtig denken, en ook zo te handelen gewoon zyn. Na oneindige vraagen, wie wy waaren, werden wy eindelyk door de poort gelaaten waarna ons eene sterke Wagt met bloote degens naar den Commandaat geleidde. Die Krygsman voer tegen ons uit, en graauwde ons toe, als of hy ons verscheuren wilde; maar myn Leidsman greep my by de hand en luisterde my in 't oor; ‘vrees niet, dit brengt hunne Landspraak zo mede, want in plaatze dat men op onze Aarde zegt, vaar wel, zo zegt men hier, loop naar den D....l’. Dat kan alles wel waar zyn, gaf ik ten antwoord, intusschen klinkt my zulks zeer hard in de ooren en wyl my dit zeer tegen de borst stuit, zoudt gy my groot plaisier doen zo gy hoe eerder hoe liever met my van hier wilde vertrekken, want ik ontmoet hier niet anders dan akelige en naare omstandigheden daar een tedergevoelig hart, als 't myne is, van zoude schrikken. Naauwlyks had ik mynen Leidsman dit verzoek gedaan of hy toonde zig bereid, om mynen wil op te volgen. Wy namen alzo schielyk ons vertrek van daar en zetteden onze reize verder voort naar Jupiter. Hoe meer wy nu deze Planeet nader- | |
| |
den, hoe schoonder en majestieuzer zy ons voor oogen kwam. Dezelve was van vier Maanen omringd, welke bestendig, gelyk onze Maan om onze Aarde, rond liepen, en hem overal verzelden. Kortom wy kwamen eindelyk op die Planeet. Het land aldaar werdt eenige duizend mylen met water overstroomd; men zeide my dat dergelyke overstromingen daar zeer dikwyls voorvielen doch dat men daar weinig erg in hadt, wyl de Inwooners van Jupiter even zo gemakkelyk in het water als in de lucht konden leeven. Hunne lighaams gestalte was ongemeen groot, want ieder stan, die zy deeden, was bykans hondert voeten lang. Zy verwonderden zig, dat ik zo klein was, en vereerden my als eene Rariteit, of als een dwergje, aan hunnen Koning welke er een groot vermaak in schepte, my op den Palm van zyne handen te zien heen en weder wandelen. Ik gaf op alle zyne redeneeringen zo naauwkeurig agt, dat ik, binnen weinige dagen, de Landstaal magtig werd, en genoegzaam alles verstaan en nastamelen konde. Men was 'er ongemeen over verheugd, als zy zulks van my gewaar werden: en daar uit besloten zy, dat ik een Schepzel was, dat eenig verstand moest hebben. Myne hoogagting voor de Inwooners van Jupiter werdt van dag tot dag grooter, naar maate ik hunne Inzigten en edelmoedige gezindheid kennen leerde. Zy hoorden myne verhaalen, van de gesteldheid onzer Aarde, en derzelver bewooners, met veel oplettendheid aan en toonden my integendeel alles, wat in Jupiter merkwaardig was Overal zag men de pragtigste gebouwen van eene geheel vervaarlyke hoogte. De steenen waar van dezelve gebouwd zyn waaren doorzigtig, en van de schoonste kleuren De Gewassen waren even zo als de Inwooners, van eene vervaarlyke grootte, en groeiden ver boven het water, alschoon ook eene overstroming volgde Doch 'er waren ook kleiner gewassen, die onder het water groeiden, zo dat men geheele Bosschadien onder het water aantrof. Alhoewel nu het water in Jupiter, wegens zyn' verren Afstand van de Zon, zeer koud is, zo bevriest het echter nooit. Van
| |
| |
ziekten weet men in Jupiter in het geheel niet; en men beklaagt den vroegtydigen dood van eenen Inwooner, die 1000 jaaren geleefd heeft. Egte lieden op die planeet brengen zelden meer dan twee kinderen ter Waereld, vermits 'er anders te veel Inwooners zouden gebooren worden, die van honger zouden moeten sterven; want, wyl hunne lighaamen zo groot zyn, kan men ligtelyk nagaan, dat zy zeer veel voedzel gebruiken: en daarom (met verlof) zyn hunne kleinste Secreeten door gaans grooter dan de grootste Gebouwen op onze Aarde. Onder de Linie, daar de Residentie des Keizers is heeft men 5 uuren dag en 5 uuren nagt. De nagt kwam my nog veel aangenaamer voor, dan de dag, want het was ongemeen verrukkelyk te zien, dat eenige van Jupiters Maanen opgingen, en de andere weder onder de Kimmen daalden. Wyl de Inwoohers van die planeet zeer veel van weetenschappen hielden zo hadden zy zig ook, onder anderen, op de Astronomie toegelegd, doch zy wisten niets van Mercurius of Venns. Onze Aarde hadden zy slegts onlangs door lange Verrekykers leeren kennen. Een Inwooner van Jupiter toonde my onze Aarde door eenen Verrekyker, en zeide ‘Zie, klein Schepzeltje! dat is die kleine Star daar gy van daan gekomen zyt’. Ik liet niet blyken, hoe zeer het my verdroot, dat men zo veragtelyk van onze Aarde sprak, en hoede my zeer te zeggen, dat men by ons geloofde, dat Jupiter om des Menschen wille was geschapen geworden, want ik vreesde al myn Crediet daar door weder te zullen verliezen, het welk ik door de gegeevene proeven van myn verstand verworven hadde. Doch wyl my de Menschelykheid nog zodanig aankleefde, zo heeft my het verdriet over de geringe agting van onze Aarde eene ziekte op den hals gehaald. Ik klaagde, dat ik my niet wel bevond. Een der inwooners van Jupiter die my ongemeen beminde, en my op zyne hand deed zitten; zeide tegen my. ‘Zyt gy niet wel myn lieve kleine Aardburger? O! hoe jammert het my; ik zoude my nooit gerust kunnen stellen, zo gy in myne hand mogt komen te
| |
| |
sterven’. Hier op liet hy eene traan vallen uit zyn oog, die zo groot was, dat dezelve myn gantsche lighaam bedekte; het was even eens, als of my een paar emmeren Waters over het hoofd gegoten werden, en ik zoude daar van byna verstikt hebben. Hy wilde my te hulp komen, en de nattigheid van my af veegen, maar zyne vingers waren zo groot, en hy taste my zo hard aan, dat my de ribben in het lyf begonnen te kraaken, waar door ik van schrik wakker werd, en zeer blyd was, dat ik van dien Jupiteriaan verlost was geworden. Ik overdagt toen eenen tyd lang myn' wonderlyken droom, en geraakte eindelyk weder in den slaap. Het duurde niet lang, of myn Leidsman kwam wel haast weder by my. ‘Ik heb U, zeide hy, in Jupiter gelaaten, want ik wist dat gy in goede handen waart’ Ja in al te goede handen, antwoorde ik, want men hadt my uit groote Vriendschap byna plat gedrukt; en het hadt met my ligt gaan kunnen, als met den Man in de Fabel, die eenen Leeuw by zich hadt, welke hem zeer getrouw was; want als deze man eens in den slaap geraakt was, en een vlieg op zyn voorhoofd ging zitten, zo nam de Leeuw zeer zagtjes eenen groten steen, wierp dien, met groot geweld, naar de vlieg, en zeide stilletjes, by zigzelven: jou beestje, ik zalje leeren, mynen Heer en Meester te byten: doch deze welmeenende dienst koste dien goeden Man het leven. ‘Vrees niet, sprak myn Leidsman, ik zal U niet weder verlaaten, wy hebben nu nog maar eene Planeet in het Waereldstelzel overig, welke wy ook eens bezien moeten, en deze wordt Saturnus genaamd. Wy hebben derwaarts nog eenen verren weg, maak U maar vaardig’. Is de weg nog verder, zeide ik, dan naar de Zon? ‘Ja antwoorde hy; want Saturnus staat nog verder van Jupiter af, en zo hy nader stondt, dan zoude Jupiter hem lang onder zyne heerschappy gebragt hebben. Hy zoude hem naar zig getrokken en gedwongen hebben, rondom hem
| |
| |
te loopen; want dat is zo onder de Planeeten de mode; even gelyk een Lienstbode zynen Heer en Meester verzelt, overal, werwaarts hy hem hebben wil. Deswegen loopen ook alle Planeeten rondom de Zon, wyl zy de Beheerscherin van het Planeetgestel is. Daarom loopt ook de Maan rondom de Aarde, daarom loopen vier Maanen om Jupiter, en vyf om Saturnus. Wat Mars aanbelangt, hy is eertyds een Metgezel van de Aarde geweest, doch hy heeft een Middel gevonden, zig daar van af te, scheuren, en sedert dien tyd heeft hy de eere een Hoofd Planeet te zyn, daar hy te vooren slegts een by Planeet of Maan was’ Ik wilde toen mynen Leidsman vraagen, welk middel dat geweest was; doch ik werd den Ring van Saturnus gewaar, wanneer ik vol verwondering uitriep: wat heeft dat te beduiden? Deze ring, zeide hy, heeft eertyds tot den Saturnus behoord, wanneer hy nog vloeibaar was, doch zo dra dezelve om zyne As begon te draaijen, zo is die daar van af gescheurd, en hangt nu in de vrye lucht, zonder door eene andere kragt, dan deszelfs zwaarte, tege Saturnus in een evenwigt gehouden te worden’. Wy gingen op dezen Ring rond, wyl wy echter behalven eenige wilde dieren niet veel merkwaardigs daar aantroffen, zo begaven wy ons weder op Saturnus zelven. De koude was daar vervaarlyk groot, en de Zon scheen ons niet zo groot als onze Maan te zyn; ik zag daar geene bewooners, maar myn Leidsman berigte my, dat zy zig in groote holen, onder de Aarde, verborgen hielden, welke door het onderaardsche Vuur zo warm gemaakt werden, dat men niet alleen bekwaam daar in woonen konde, maar dat 'er ook vrugten genoeg tot hun onderhoud groeiden. Wy begaven ons in een dergelyk hol; doch ik kan niet zeggen, dat het my daar in veel behaagde Wy vonden de Inwooners zeer bygelovig, en morzig; zy bezwaarden zig over het licht, welk wy droegen, wyl zy daar door verblind werden, om dat zy best
| |
| |
in 't donker zien konden. Wy gingen weder uit dit Hol, en troffen eenige bewooners aan, die in geene hoolen leefden. By de grootste koude, die ik gewaar werd, zeiden zy, dat het een buitengemeene warme dag was. Terstond daarna bragt men eenige persoonen te voorschyn, die aan handen en voeten gebonden waaren. Ik vroeg wat deze lieden gedaan hadden? ‘Het zyn Ketters, antwoorden zy, welke beweeren, dat 'er eene Star is die men de Aarde noemt. Wyl dit nu openbaar tegen de Leere van onze Voorvaderen strydig is, zo zyn dezelve veroordeeld, om levendig verbrand te worden’. Waarom dan juist verbrand, vroeg ik? ‘Wyl wy het voor onregtmatig houden, zeiden zy, hun bloed te vergieten’ Het zoude te wydloopig vallen, zo ik alles verhaalen wilde, welke merkwaardige dingen ik op de Maanen van Jupiter en Saturnus waargenomen hebbe. Intusschen echter moet ik dit nog zeggen, dat het my nergens beter is bevallen, dan op die Maan, welke het digste by Jupiter was. De Planeet Jupiter vertoonde zig op dien afstand ongemeen pragtig en majestieus, en het schielyk omdraaijen, om zyne As, verschafte aan de oogen eene geduurige verandering van voorwerpen. In alle deelen trof men daar de schoonste order aan, en men leefde in overvloed, zonder verkwistend te zyn ‘Weet gy wel, zeide myn Leidsman, aan wien deze Schepselen hun Geluk te danken hebben? Alles wat gy hier ziet zyn werken der Wysheid, en van het teder hart hunnes Beheerschers’. Ik zag dien Monarch, en werd door zyn lieflyk aanschyn zodanig verrukt, dat ik wenschte, dat ons verblyf aldaar wat langer geduurd hadde ‘Gy hebt nu het gantsche Planeet-Gestel gezien, verv lgde myn Leidsman, doch beeldt U niet in, dat uw Planeetgestel de gantsche Waereld uitmaakt. Het is een onbegrypelyk klein deel van het geene gy nu gezien hebt. Onnoemelyke Zonnen met Waerelden of Planeeten, die rondom
| |
| |
haar loopen, zyn 'er door het Geheelal verspreid. De waereld is gelyk een Groot Foliant Boek, waarvan ik U slegts eene enkele letter aan gewezen heb’. Ik schrikte voor de oneindige Almagt van het Goddelyk Opperwezen, en werd met verbaasdheid wakker.
De eerste jeugd.
De altoos huppelende vreugd,
Volgt uw treedjes tedre Jeugd.
Gy leeft vry van bittre zorgen;
Slaapt gerust tot aan den morgen;
Kwellingvoedend Zielsverdriet,
Nyd, of baatzugt kent gy niet.
Welvaart heerscht in uw gelaat.
't Purper van den dageraad,
Blinkt op uwe schoone kaakjes.
ô Wat streelende vermaakjes
Als gy speelt vernoegd, en bly,
Leeven, zweeven aan uw zy!
't Kaartenhuis, en 't houten paard,
Acht ge uw' aandacht dubbeld waard.
Nu vermaakt gy u met zingen;
Morgen weêr met vrolyk springen;
Met verschiet van poppengoed,
Word daar na uw lust geboet!
Maar hoe schielyk zal de tyd,
Dien gy zo vermaaklyk slyt,
Lieve Telgies u begeeven:
Wisselvallig is ons leeven;
Met de Jaaren komt uw druk.
|
|