| |
| |
| |
De Denker.
No. 405. Den 1 October 1770.
[Reize naar en door de Planeeten.]
Πράττε άμεταμε`´λητα.
Proverbium.
aan den Denker.
Myn Heer!
(Vervolg van No. 404.)
Nu zal ik U het vervolg van mynen droom mededeelen. Na dat ik dan van schrik door de laatste yzelyke vertooning in de Planeet Venus wakker was geworden, kwamen my allerleie vreemde denkbeelden in 't hoofd, wegens de Planeeten. Het onderscheid tusschen ons en de inwooners der Maan, dagt ik by myzelven, kan zo groot juist niet weezen, dewyl zy onze naaste Buuren zyn, en de gansche af- | |
| |
stand naaulyks 60 halve Aardkloots Middellynen bedraagt. Hierby schooten my de gedagten van den vermaarden Heer Fontenelle te binnen, te weeten, dat het wel mogelyk zyn konde, om eene scheepvaart met een luchtschip derwaarts te onderneemen, maar als ik weder by my zelven overwoog, dat men te vooren de kunst leeren moeste van zonder lucht te leeven, en zo lang te hongeren, dan verdweenen alle zoete inbeeldingen weder op eenmaal. Met deze gedagte geraakte ik weder in den slaap, en had het genoegen van mynen getrouwen en Hemelschen Leidsman weder te ontmoeten, met welken ik de reize naar de Zon, Mercurius en Venus gedaan hadde. ‘Uw gelukkig noodlot, sprak hy tegen my, wil dat alle uwe wenschingen verhoord worden, alhoewel het niet altoos op dien tyd geschiedt, als gy het hebben wilt. Bedenk u slegts eens, of ik niet de waarheid gesproken hebbe. Zo even wenschte gy eene Reize naar de Maan te mogen doen; en zie, ik ben bereid, u derwaarts te verzellen’. In een oogenblik vertrokken wy van dezen Aartkloot, welken ik, op eenen zekeren afstand gekomen zynde, in dezelfde gedaante beschouwde, als de Maan, wanneer zy zig in haar eerste Quartier aan ons vertoont. Naar maate nu dat wy op onze reize naar de Maan vorderden, vertoonde de Aarde zig aan ons, hoe langer hoe kleiner, en in integendeel zagen wy de Maan, hoe langer hoe grooter worden, gelyk ook natuurlyker wyze, naar de regelen der Gezigtkunde moest gebeuren, vermits alle lighamen zig van naby grooter dan van verre vertoonen. Kortom wy kwamen eindelyk in de Maan, op eenen hoogen berg, te lande. Ik bevond, dat de lugt van den dampkring der Maan veel dunner was dan die van onze Aarde. Het Ademhaalen viel my in 't eerst zeer bezwaarlyk, tot dat ik het eindelyk gewend was. Wy vonden de inwooners der Maan yverig bezig met oogsten. By onze eerste aankomst verschrikten zy over myne Reuzige gestalte,
| |
| |
want wyl het lighaam der Maan veertigmaal kleiner dan onze Aarde is, zo zyn de inwoners, naar evenredigheid derzelve, ook veertigmaal kleiner dan wy; doch na dat myn Leidsman hun gezegt had, dat ik een inwooner van den Aardkloot was, toen ontvingen zy ons zeer minzaam, en met veel hoogagting. Zy presenteerden ons verscheidene verversingen, doch niets was zo aangenaam en voortreffelyk by hen, als hun water, dat veel zuiverder en doorzigtiger was, dan het onze, en in smaak alle onze Wynen overtrof; doch evenwel zonder eenige bedwelming in het hoofd te verwekken, het welk ik van het water in Venus bespeurt hadde; maar integendeel werden de denkbeelden, door het Maanwater, vermeerderd en opgeklaard. Hoe gaarne ik ook de Gedaante van de Inwooners der Maan beschryven wilde, zo onmogelyk is my zulks; want zy behooren onder die dingen, welke ik weet, maar niet zeggen kan; gelyk 'er ook eene andere soort van zaaken is, welke men wel zeggen kan, en niet weet. Zo veel evenwel kan ik zeggen, dat zy met de Inwooners der Aarde meer gelykheid en overeenkomst hadden, dan die ik te vooren in de andere Planeeten gezien heb, en dat een grootdeel derzelve onze Aarde aanbaden, gelyk de Hottentotten de Maan. Ik geraakte met eenige geleerde Maanburgers in gesprek, en ondervond, dat de Maan-Philosophie niet Aristotelisch, niet Cartesiaansch, niet Wolfiaansch, noch Newtoniaansch was. Hoe zeer zy zig ook van dit alles onderscheidden, zo hadden zy echter in de Sterrekunde veel grooter dwaalingen dan de Inwooners der Zon. Tot bewys hiervan wil ik een gesprek aanhaalen, welk ik met eenen geleerden Maanburger over deze stoffe gehouden heb, terwyl myn Leidsman myn Tolk tevens was. ‘Nooit had ik gedagt, zeide hy, dat een yuurig lighaam, gelyk de Aarde is, bewoond konde zyn, zo uwe tegenwoordigheid my daarvan niet overtuigde. Doch het kan wel zyn, dat de donkere vlakken op de Aar- | |
| |
de U tot wooning dienen, waarop gy het vuur op de heldere plaatsen ontgaat’. Het is regt het tegendeel, antwoorde ik; de heldere plaatsen zyn het vaste land, daar op wy woonen, en de donkere zyn het water. Doch hy bleef by zyne meening, en beweerde, dat de Aarde enkel om de Maans wille geschapen zyn moest. ‘Want, zeide hy, 14 dagen schynt voor ons de Zon, en zo dra zy ons verlaat, begint de heldere schyf der Aarde te blinken. Eerst hadt zy een rysvormige gedaante, maar haar licht neemt des te meer toe, naar maate de Zon ons verlaat. Regt midden in onze veertiendagige Nagt schynt zy met volle glans, en met de aannadering der Zon neemt het licht weder af, even eens als of zy het licht der Zon schuwde. Onze groote Wysgeeren houden daarom met regt de Aarde voor een' Dienaar der Zon, welke voor ons zorgen moet, als de Zon ons verlaat. Zy heb. ben daar uit een besluit opgemaakt, dat de Aarde alleen om onzent wille geschapen is. Want uit het nut maakt men natuurlyker wyze een gevolgtrekking op het oogmerk. Door grooten vlyt hebben wy ontdekt, dat de Aarde rondom de Zon loopt, en om haare eigene as draait; 't welk een nieuw bewys is, dat dezelve om onzent wille is geschapen, en nog voorhanden is. Doch in haare beweeging vertoonen zig zo veele onregelmatigheden, dat onze voornaamste Sterrekundigen, nog tot op deze uure niet wys daar uit kunnen worden, weshalven wy de Aarde de Ongeregelde Planeet noemen. De Zon en alle andere Planeeten loopen desgelyks binnen bepaalde tyden rondom ons, en wy geloven deswegen billyker wyze, dat dit alles zodanig om onzent wille geschapen is. Dewyl wy nu groote Liefhebbers der Sterrekunde zyn, zo hebben wy ten dien einde voor ons, aan de andere zyde van de Maan een Observatorium gebouwd; want wyl de Aarde daar nooit schynt, of dat gedeelte
| |
| |
met haaren glans verlicht, zo kan men de Sterren daar des te beter beschouwen, anders zouden wy met de bewooners van dat gewest der Maan misschien in 't geheel geene gemeenschap houden, uit hoofde dat zy veragtelyk in onze oogen zyn, wyl zy als de katten by nagt en by dag zien kunnen, alhoewel dit nu zo verre een geluk voor hun te noemen is, om dat hunlieders nagt 14 dagen duurt, daar wy eigenlyk in 't geheel geene nagt hebben, wyl ik gezegt heb, dat de Aarde begint te schynen zo dra de Zon verdwynt. Het gepeupel aan den anderen kant der Maan verhaalt ons veele raare dingen van eene Planeet, die zy Saturnus noemen, welke wy echter nooit zien kunnen. Doch zy hebben dergelyke zotheden meer; kortom zy zyn Heksen en Tovenaars, en ik raad u als een goedvriend, dat gy u niet naar hen toe begeeft’. Hier op zag ik myn' Leidsman eens aan, en hy wenkte my, dat ik hem volgen zoude. ‘Stoor u niet aan de praatjes van dezen Maanburger, zeide hy tegen my. De een Ezel zal altoos den anderen voor eenen Pakkendrager uitschelden, gelyk de pot den ketel verwyt dat hy zwart is. Misschien zyn de inwoners van de donkere zyde beter dan die, welke naar de Aarde gekeerd staan. Die de waarheid zien wil moet de menschen den rug toekeeren. Wy zullen buiten twyffel daar iets byzonders aantreffen’. Wy kwamen dan vervolgens ook op de andere zyde der Maan, en moesten, wegens de groote duisterheid, vlambouwen opsteken om den weg te vinden. Doch wy waren niet verre gekomen, of wy hadden niet meer noodig om ons van dat licht te bedienen, want de inwooners kwamen ons by menigten te gemoet, en hadden eene zekere soort van Vissen op hunne schoenen gebonden, die zo helder als vlambouwen verlichteden. Zy ontvingen ons met groote vreugde, zo dra zy verstonden dat ik een inwooner van de Aarde was. Een oude Maanbewooner omhelsde my zelfs tederlyk, en
| |
| |
zeide, ‘wees welkom beminde Broeder, want zo gy 'er niet geweest was, zouden wy 'er ook niet geweest zyn’. Ik verzogt hem, dat hy zig, over dit gezegde duidelyker moest verklaaren, waar op hy antwoorde, ‘dat dit terstond zoude geschieden, zo dra hy my in de Stads Archief zoude gebragt hebben’. Hierop opende hy eene yzere deur, en zogt onder veele verouderde Schriften een, welk hy my vertoonde en het volgende daar uit voorlas. ‘Wy Keizer XRS maaken alle onze Onderdaanen hier door bekend, en beveelen hun dit Narigt te vereeuwigen, en voor altoos te bewaaren, namelyk dat in het jaar XZV, toen de Aarde begon om haare As te draaijen, een groote klomp Aarde daar van is losgescheurd, waar uit onze Maan is ontstaan, welke als een deel der Aarde aan te merken is, en daarom tot betuiging haarer afhanglykheid van dezelve genoodzaakt is, zo lang rondom haar te loopen, tot dat zy in haar spiraallyn zodanig aan de Aarde zal naderen, dat ze daarmede eindelyk weder vereenigd wordt. Een geruimen tyd daarna zal de Aarde naar de Zon te rug keeren’. Zie daar sprak de oude Maanburger, ‘dit gebod is opgevolgd, en wyl wy u beminnen, zo verheugen wy ons al vooruit tot dien tyd, als onze Planeet met uwe Aarde weder zal vereenigd worden’. Ik ging toen in de naastby gelegene Kamer, en werd een groote menigte Vlesjes gewaar, en myne nieuwsgierigheid gaf my aanleiding om te vraagen, of dat eene Apotheek was? ‘Neen, zeide hy, myn Heer! Apotheeken gebruiken wy hier niet, wyl wy zelden ziek worden, en wanneer dat gebeurdt, dan verkrygen wy onze gezondheid weder, zo dra wy maar onze neiging volgen, wyl wy ons gevoel en de gewaarwordingen voor de beste Raadgevers houden, en niet geloven kunnen, dat de Ontdekking van den omloop des bloeds en van de Elementen den lighaamen tot onze gezondheid veel bybrengen kan. Maar deeze Vlessen, welke gy hier ziet in ryën
| |
| |
naast elkander staan, zyn, het geen nog het aanmerkelykst is, vol verstands, het welk de Theologanten, door het onnut redentwisten over geheimenissen, welke door het Natuurlyk verstand nooit kunnen begreepen worden, verlooren hebben. In de tweede rey Vlessen treft gy het verstand der Regtsgeleerden aan, welk door hen is verlooren geworden, zo dra zy begonnen hebben de Wetten te volgen, zonder op de Billykheid te letten. In de derde reeks Vlessen bevindt zig het verstand der Artzen, welk zy gemist hebben, na dat zy hebben begonnen de Ziekten, volgens de Wetten van aaneenkleving te verklaaren. De vierde Reeks eindelyk, welke voor de eerste in het geheel niet behoeft te wyken, is met het verstand der Philosophen opgevuld, dat zy met hunne Grillen van alle tyden herwaarts te zoek gebragt hebben. En hier, myn Heer! zeide hy, zig naar my toekeerende, heb ik de Eere van u een Vlesje met verstand te toonen, hetwelk gy zelfs hebt verlooren. Wy hoopen dat dit glaasje binnen kort mag vol worden, wyl gy uwe droomen in druk zult willen hebben’. Het verstrekt my tot eene byzondere Eere, antwoorde ik, hier de blyken van myne dwaasheden te vinden, en daar door in het gezelschap der beroemde Mannen te geraaken, wier naamen ik op de Vlesjes gewaar word. Dat aan myne maat nog zo veel ontbreekt, mag wel daar uit ontflaan, wyl ik in lang niets geschreven heb. Intusschen zal my dit tot eene leere verstrekken, om naderhand voorzigtiger te werk te gaan. Ik wilde verder voortvaaren om met den Maanburger over die Vlesjes te redeneeren, doch, de inwendige spyt, die ik by my gevoelde, van daar reeds zo veel
| |
| |
verstands verlooren te hebben, deedt my op het onverwagtste wakker worden, en toen werd ik wederom blyd, dat ik myn verstand nog niet geheelyk verlooren hadde.
Het vervolg hier na.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|