| |
| |
| |
De Denker.
No. 404. Den 24 September 1770.
[Reize naar en door de Planeeten.]
Πράττε άμεταμε`´λητα.
Proverbium.
aan den Denker.
Myn Heer!
Ik heb onlangs een' zeldzaamen droom gehad, welken ik u eens zal mededeelen, vermits dezelve mogelyk voor uw weeklyks blaadtje van eenigen dienst zoude kunnen zyn. Vooraf dien ik u te zeggen, dat ik een Liefhebber van de Natuurkunde ben, en uit dien hoofde was het, dat ik onderdaags, op een avond laat, in een Natuurkundig werk, eenige byzonderheden las, over het bekende, en reeds van meest alle geleerden aangenomen,
| |
| |
en door de ondervindinge goedkeurde Waereld Stelzel van den vermaarden Copernicus. Die Geleerde Sterrekundige en hondert anderen, na zyn' tyd, stellen vast, dat de Zon het middelpunt van ons Waereld-stelzel, of laat ik liever zeggen, van ons Planeetgestel is, rondom welke de bekende Planeeten, elk in een' bepaalden tyd rond lopen, te weten, eerst Mercurius dan Venus, vervolgens onze Aarde met haare Maan, Mars, Jupiter met vier Maanen en Saturnus met zyn' Ring en vyf Maanen Waar uit nu volgt, dat onze Aarde ook als een Planeet, of als een Star, aangemerkt wordt, die benevens de genoemde Planeeten haar ligt en warmte van de Zon, als haren middelpunt van beweeging, ontvangen, en duistere lighamen op zig zelven zyn; zommigen van gemelde Planeeten worden van de Sterrekundigen veel grooter in hunnen omtrek geschat, dan onze Aarde; anderen weder kleiner. De Beroemde Huigens en andere Geleerden met hem, stellen zelfs, (doch echter volgens hoogst waarschynlyke gissingen) dat de andere Planeeten zo wel als onze Aarde, van redelyke en onredelyke Schepzelen bewoond worden. De Maan, welke digst by ons is, neemt men, door waarneming met goede Verrekykers, dat veel overeenkomst met onze Aarde heeft, vermits Bergen en Dalen zig, volgens den uiterlyken schyn, in dezelve vertoonen. Deze en meer andere byzonderheden dan gelezen en met een verlangend gepeins, om eens te mogen weeten, hoe het toch in die Planeeten gesteld mogte zyn, overwogen hebbende, ging ik te Bed en raakte vol van allerleie vreemde gedagten over die zaak, eindelyk in slaap, doch naaulyks de oogen geslooten hebbende, werd ik in den Droom een' jongeling gewaar welke zulk eene bevallige, vriendelyke en lieflyke gedaante hadt, als ik nog ooit gezien heb. Hy naderde my met langzame schreden, en sprak my op de volgende wyze aan. ‘Vriend zeide hy, de Liefde tot U, heeft ‘my bewogen myn gelukzalige verblyfplaats te verlaaten, om uwe groote Nieuwsgierigheid te vol- | |
| |
doen, en U, die Waerelden, of Planeeten, te toonen, welke gy zo begeerig zyt te zien. De Zonnestraalen zullen de Wagen zyn op welke wy willen ryden; wy zullen door behulp van dezelve, binnen 8 Minuuten, 24000 halve Aardtkloots-Middellynen afleggen, en ik hoop alzoo, dat ons de tyd niet lang zal vallen.’ Het duurde geen ogenblik; of wy vloogen door de lucht met zulk eene ongelooflyke snelheid, dat ik 'er van ysde; het werdt my groen en blaauw voor de oogen, en de haairen reezen my van schrik te bergen; en eer adem kon scheppen, om te spreeken, waren wy reeds boven in de Hemelsche Lucht, welke my zeer aangenaam voorkwam, uit hoofde van haaren lieflyken geur, die als een zagt windtje voorby my heen streek. Wy naderden allengskens aan de Zon, die hoe digter wy by dezelve kwamen, hoe langer hoe grooter werdt; tot dat wy na verloop van 8 Minuuten digt by dezelve kwamen. Afschuwelyke vlammen, en vervaarlyke damp, en geheele Zeën van gesmolten Goud waren het, die ik daar vernam. ‘Ontstel U niet over dit Yslyk en Vervaarlyk Schouwspel, zeide myn Hemelsche Lydsman tegen my, ik heb 'er reeds voor gezorgd, dat de vlammen U geen merkelyke hinder zullen toebrengen’ Myn God! riep ik luidkeels uit, gy hebt my in de Hel gevoerd. O hoe jammeren my die ongelukkige Schepzelen, welke hier in gesmolten goud rond kruipen, en hoe is het mogelyk, oneindig Opperwezen! dat de volmaakste Liefde met zulk eene onuitspreekelyke en grouzame Onbermhartigheid, gepaard kan gaan? ‘Gy doolt, Sterveling, sprak myn Leidsman, de Zon, welke gy hier ziet, is geen Hemel, noch Hel, maar zy is de Ziel van U Waereld of Planeetgestel; de Ziel, welke alle Planeeten levendig maakt en ze met haaren glans verkwikt. De Schepzelen, welke gy hier in het gesmolten goud ziet rondzwemmen, zyn daar in even zo vergenoegd, en te vreden als de Visschen in het water; wyl dit met hunne natuur en eigenschappen overeen- | |
| |
komstig is. Bovendien zyn zy voortreffelyke Sterrekundigen, welke het Copernicaansche Waereldstelzel niet lang voor den tyd van Copernicus gehad hebben De rede daar van is, om dat zy alle de Planeeten rondom de Zon zien loopen, en zy kunnen die kleine misslagen ligt verbeteren, welke het omdraaijen der Zonne in hare verschynzelen veroorzaakt.’ Ik had gaarne met myn' Leidsman verder willen redeneeren, over andere byzonderheden der Zonne, maar de onverdraaglyke hette derzelve, (niet-tegenstaande ik voor het verbranden der straalen wel bevryd was,) bewoog my echter, om mynen Leidsman te verzoeken, dat wy verder onze reize voortzetteden. Dit geschiedde ook, en in een ogenblik waren wy in de Planeet Mercurius. Men kon zeer duidelyk zien, dat hy om zyn as draaide, het welk men hier op onze Aarde nog niet heeft waargenomen; en eindelyk ontdekten wy ook deszelfs inwooners. Het is my onmogelyk hunne gedaante te beschryven. Men moet zelfs droomen, wanneer men zig die verbeelden wil. In de koudste gewesten groeiden die gewassen, welke wy uit Oost-Indien bekomen. De heele streek echter was woest; en van niemand dan van enige wilde Dieren bewoond. De inwoners van Mercurius schenen my allen stapel gek te zyn, en zy verrigteden alle hunne bezigheden, met de grootste hevigheid en drift: hun leven was van korten duur, en zy stierven gemeenlyk aan de heete Koortzen. Bovendien zagen zy'er zo zwart uit, dat men 'er voorschrikte. ‘Gy zyt bevreesd, zeide myn Leidsman, en dit verwondert my niet, want de inwoners van Mercurius hebben een andere manier van denken, als de inwoners der Aarde. En zo uwe Philosophen dit wisten, dan zouden zy buiten twyffel Mercurius het Dolhuis van de gantsche Waereld noemen. Intusschen hebben zy echter veele dingen met de Menschen gemeen, en alleen, om hunne bygeloovigheidswille, zoudt gy hen voor uwe medebroeders erkennen. Alle die zotte gebaarden, welke gy hen ziet maken, zyn
| |
| |
Gebeden, welke zy U opofferen, om dat zy U voor een' Geest aanzien, doch wy willen die Gekken aan hun Noodlot overlaaten. Verkwik U intusschen met de Vrugten van han Land, op dat gy kragten moogt verkrygen, om de reize verder met my voort te zetten.’ Naauwlyks hadt hy dit gezegd, of wy waren in de Planeet Venus. Hier behaagde het my beter dan in Mercurius. De hitte was verdraaglyker, de Inwoners waren van eene fraaije gestalte en schoonheid, doch zy hadden niets minder dan eene Menschelyke gedaante. Zy waren Vrolyk en schenen niet zo gek te zyn als die in Mercurius, en de Liefde was hun grootste zwakheid. In plaats van Water, troffen wy daar geheele Rivieren en Zeën van Wynen aan, welke zo aangenaam van smaak waren, als de beste Hongaarsche Wynen. Ik zag daar, dat vele verliefde Persoonen zig uit wanhoop in die Rivieren en Zeën storteden, om een' zoeten dood te sterven. In plaatze van Gras groeiden 'er louter Wynranken, en eene groote menigte bergen, die zig daar vertoonden, waren met Bosschadien bedekt, welke zulken aangenamen en balzemagtigen reuk van zig verspreidden, dat ik niet weet, waar by ik denzelven zal vergelyken. Verwonderd over dit aangenaam en bekoorlyk gezigt, riep ik uit; O hoe benydenswaardig is uwe Gelukzaligheid, gy Inwooners van deze aangename Gewesten! gy leeft, zonder te werken, in overvloed, en hebt niet nodig de vermaakelykheden te zoeken, welke zig by U van zelve aanbieden! Laat ons hier blyven, Hemelsche Leidsman! laat ons hier blyven, en de aangename zoetigheden smaaken, welke de Natuur aan de Inwooners der Aarde misgund heeft.
Nadat ik zulks gezegt had, greep my myn Leidsman by de hand, en sprak: ‘Zie, zo is het met het menschelyk hart gesteld; nooit is de mensch met zyn' toestand te vrede, niet tegenstaande by de
| |
| |
gelukkigste is, maar zyne hartstogten verdubbelen zig by vreemde Goederen, ongevoelig voor het tegenwoordige, haakt hy naar het toekomende. Dit Gebrek van het Menschelyk hart heeft zynen Oorsprong uit een zeker gebrek des verstands, waar uit ontstaat, dat gy slegts vermogende zyt, de zaaken van éénen kant te beschouwen. Gy ziet niets dan goeds, of niets dan kwaads daar aan. Een volmaakter Verstand ziet de eindige dingen altoos met derzelver uiterste grensen te gelyk, in plaatze dat Uw kort gezigt veroorzaakt, dat Gy eene vlakte, waar op gy staat, of voor oneindig lang aanziet, of alleen deszelfs grensen kennen leert, wanneer gy rondom dezelve gaat. Om U nu te overtuigen noe weinig reden gy hebt de burgers deze Planeet te benyden; zo kom met my, en leer hen op de andere zyde van die Planeet kennen, welke gy nog niet gezien hebt’. Wy gingen alzoo beide, door een aangenaame Allée, en myn Leidsman verhaalde my onderweegs verscheidene dingen, aangaande de zeden en gewoonten dier Inwooners. ‘De meeste bewooners van deze Planeet, zeide hy, zyn de Afgodery toegedaan, en vereenen den God des Wyns, benevens de Godin der Liefde. Hunne Priesters zyn alle Poëten, die zeker soort van Liedtjes maaken welke zy Anacreonsche Oden noemen. Een van uwe Poëten heeft eenige Liederen van die soort laaten drukken, van welke men verzekeren wil, dat hy dezelve hier uit den Tempel gestolen heeft. Wat de Regeeringsvorm aanbelangt: zo kunnen zo wel Persoonen, van het Vrouwelyk als Mannelyk Geslagt, den Troon beklimmen, doch men ziet daar niet op de Afkomst, nog op de Deugd of Verstand, maar enkel en alleen op de Schoonheid, en daarom gebeurd het dikwils, dat de Regenten afgezet en andere in hunne plaats gesteld worden. Van Oorlogen weet men daar in het geheel niets, uitgezonderd dat de Vrouw- | |
| |
lieden elkander zomtyds in den haairen zitten, wegens hunne Minnaars. Hun grootste Ongeluk is de Overvloed van Vermaakelykheden; want deze Overvloed maakt hen dezelve niet alleen walgelyk, maar zy verkort ook hun leven, en stort hen in de afschuwelykste ziekten’. Onder dit Gesprek kwamen wy aan een groot Gebouw; myn Leidsman opende de deur van hetzelve en sprak: ‘Zie, zo gaat het met de Inwooners van deze Planeet; hebt gy nog lust by hen te blyven’? By het openen van de deur kwam my zulken vervaarlyken stank te gemoet, dat ik vreesde te zullen bezwyken. Een jammerlyk gekerm vervulde de lucht en ik werd by het flaauw licht van een zwarte lamp de uitgeteerde en magere gezigten der Inwooners gewaar. Eenigen liepen het speekzel en de kwyl onophoudelyk uit hunnen mond, en de tanden vielen hen uit denzelven; anderen zaten in heete badstoven; zommigen waren de neus ingevallen, en konden naauwelyks spreeken; en een groot getal was met de Teering en Waterzugt behebt
O laat ons deze plaatzen verlaaten, beminde Leidsman! zeide ik tegen hem, en naar de Aarde te rug keeren. ‘Neen, antwoorde hy, ik moet U nog een vertrek van dit Gebouw aanwyzen, om U te toonen dat de Inwooners zo gelukkig niet zyn als gy U wel verbeeld hebt’. Met eens opende hy de deur, en ik zag daar eene alleryzelykste vertooning van mannen en vrouwen, die op eene barbaarsche wyze gepynigd werden, het was eene levendige afbeelding van de Martelaars Spiegel van Jan Luiken. Myn God! zeide ik, wat hebben deze menschen gedaan, deze zyn loutere uitwerkselen van eene buitenspoorige en ongeoorloofde Liefde, antwoorde myn Leidsman; want zommige mannen hebben hunne vrouwen en zommige vrouwen hunne mannen vermoord, of vergeven, om met andere te kunnen boeleeren; eenigen hebben zig aan Sodo- | |
| |
mitery schuldig gemaakt; anderen wederom aan andere onnatuurlyke Liefdensdriften. Ik verschrikte door deze naare vertooning, en het jammerlyk gekerm dier ongelukkigen, zodanig, dat ik van benauwdheid wakker wierd, en blyd was; dat het slegts een droom was, zonder eene weezendlyke gebeurtenis.
Het vervolg hier na.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|