De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
De Denker.
| |
[pagina 282]
| |
doch in de meesten veel smaak. Allermeest hebben my uwe ernstige Vertoogen behaagd Voor myzelven wenschte ik, dat U.E. geene andere, dan ernstige onderwerpen behandelde. Doch de smaaken verschillen. U.E. schryft voor 't gemeen. De natuur van uw Werk vordert stoffen van allerleien aart. Buiten gemeen hebben my gesmaekt uwe Vertoogen over den Openbaaren Godsdienst, in het jongstvoorleden jaar uitgegeevenGa naar voetnoot(*). Waar in Gy, myns oordeels, overtuiglyk en ontegenzeggelyk hebt beweezen, dat 'er eene onvermydelyke voorpligting op ons legt, om, uit Liefde en Eerbied voor onzen grooten Schepper, en goedgunstigen Weldoender, op gezette, en, dikwyls, wederkeerende tyden, te saamen te komen; om openlyk, met eenpaarige harten, onze verpligting van Dankbaarheid, Liefde, en Hoogagting, jegens onzen algemeenen Schepper en Weldoender plegtig te betuigen, en eerbiedig te kennen te geeven. Ik ben in eene voornaame Koopstad, van ons Gemeenebest, geboren, en van Godvrugtige Ouders opgevoed. Geene kosten, of moeite, zyn aan my gespaard, om, onder den zegen van God, een eerlyk bestaan te hebben. In myne Jeugd werdt het groot belang van den Godsdienst my, van myne regt Godsdienstige Ouders steeds onder het oog gebragt, en heb alles, wat tot Deugd en Godsvrugt strekken kan, geleerd. De voornaamste Leerstukken, of Punten, van de waare Gereformeerde Religie zyn myn hart ingedrukt Den Heidelbergschen Catechismus, en de meeste Psalmen, ook eenige andere Hoofdstukken uit den Bybel heb ik in myne jonge jaaren zo wel van buiten geleerd, dat zy myn geheugen nog zyn ingedrukt. Doch de levendige indruksels van den Godsdienst die ik van jongs af had, zyn met het aanwassen myner jaaren, gaande weg, verslaauwd, en thans, by na, uitgedoofd. Ik heb geen vermaak meer myne Godsdienstige in myne Jeugd verkreegene, kundigheden, aan te kweeken. Zelfs heb ik | |
[pagina 283]
| |
geenen lust, mynen aandagt op Godsdienstige zaaken, behoorlyk, te vestigen. Ik trek, ik moet het tot myn leedweezen zeggen, geen voordeel, uit de, in myne Jeugd, opgedaane kundigheden. Ik schyn thans nergens anders toe bekwaam te zyn, dan tot de verrigting myner tydelyke zaaken, om geld te winnen, en voor het overige te eeten, te drinken, te slaapen, en, als ik op myn Comptoir, afgemat ben, my te diverteeren. Myne voorige Godsdienstigheid, de iever, de drift, de geneigdheid, die ik voorheen bezat, om op myne weezenlyke belangen, met ernst, te denken, en nuttige kundigheden aan te kweeken, is vervloosen, alles is verdweenen. Ik ben niet, zo als ik voor deezen was, en zo als ik behoor te zyn. Ik heb daar over raad van nooden, en wensch den uwen te erlangen. Dien ik hoop dat U.E. my niet zal weigeren. Verzoekende denzelven, in een uwer Vertoogen, plaats te geeven Misschien worden anderen van myn Karakter daar wyzer door, en dus kan die niet slegts voor my, maar ook voor anderen, van nut zyn Ruim dertig jaaren heb ik genegotieerd, en een ryk bestaan gehad, zo dat ik niets en voor al niet in de laatste jaaren, tot myne Huishouding, en verscheidene Kinderen, en zelfs tot eene deftige Uitspanning, en Divertissementen, heb behoeven te ontzien Myne Zoons en Dogters heb ik alles laaten leeren, en geene kosten gespaard, om ze met fatsoen door de waereld te laaten komen, en, zo veel mogelyk is, in vlyt en naarstigheid, in myne affaires, voorgegaan, en willen grootmaaken. Maar, tot myne smert, heb ik reeds twee myner Zoonen, wegens een slegt gedrag, en zeer onbetaamelyke Conduites naar Zee moeten zenden Die beiden ook niet lang geleefd hebben. Dit heeft my, geduurende een gedeelte van myn leven, zwaar gedrukt, en doet my nog aan. Ik heb eene Vrouw, eene beminnelyke Vrouw getrouwd; maar, die zeer wonderlyk en ongestadig van humeur is, die alles, of met goedheid, of met kwaadheid, naar haaren zin | |
[pagina 284]
| |
moet hebben, en niet rust, het moge kosten, wat het wil, of alles moet naar haare pypen danzen. Doch, wanneer ze bedaard is, my zekerlyk bemint, en dus schik ik ook zo veel in, als een man ter waereld kan doen: te meer, om dat ik allen morgen vroeg aan myne lastige, en sterk denkende, affaires, vallen moet. Daar zeer veele moeielykheden in voor vallen, en waar aan veel hoofdbreken vast is. Die ik echter met veel reputatie, en een eerlyk vertrouwen, heb waargenoomen, en nog, dagelyks, continueer, en denk te continueeren, tot dat ik myne, nog t'huis zynde, Zoons, daar in bekwaam moge zien, waarnaar ik zeer vuuriglyk wensche. Des namiddags, als ik afgewerkt en vermoeid ben, ga ik naar mynen vermaakelyken Tuin, en diverteer my zo onzondig, als mogelyk is, en neem wel eens een' goeden Vriend by my; ook zyn myne overige Kinderen gaarn in myn byzyn; en ik gun hun, zo veel doenlyk is, het vermaak, om zich met my, in mynen aangenaamen Tuin, te diverteeren. Dus, zo dra my mogelyk is, zelfs des Zondags, 's morgens vroeg, in den Zomer, ben ik 'er, of alleen, of met eenige goede Vrienden, of slegts eeniglyk met myne Kinderen. En, al ben ik 'er in myne eenzaamheid, ben ik daar het meeste vergenoegd, en vind daar myne beste rust. Zo dat ik my nergens zo wel kan vergenoegen, als daarter plaatze. Ik zing wel eens, al neurende, een versje, dat my smaakt, en ik, in myne jeugd, van buiten leerde, uit myn hoofd; of zugt eens zeer zwaar, om Gods genadige vergeeving myner zonden; of, als myn brein, door overlast ontsteld is, dat God my toch wil redden en troosten. Doch ik word daar door zeer weinig gewaar. Dan ook, ik kan zelfs niet langer, of anders bidden, dan met eene zugt. Zo dra ik woorden wil gebruiken, of zelfs slegts eenige weinige oogenblikken op eene geregelde wyze, op myne behoeften, denken, en myne hartgrondige wenschen de Godheid voordraagen, komen my verscheidene gedagten invallen, die alles beletten, en mynen aandagt ge- | |
[pagina 285]
| |
heel aftrekken, zo dat ik tegen myn genoegen, ten opzigte van 't Gebed, onkristelyk, of onbetaamelyk, my gedraage. De Zomer belet my eensdeels, en de veelheid der zaaken, die ik aan of in myn hoofd heb, anderdeels, om den Openbaaren Godsdienst by te woonen. Dan ook heb maar eenen Predikant in myne Stad, die ik eeniger maate met ingespannenheid kan hooren, en die my alles, als in eene schildery, vertoont, wat my tot leering en gelukzaligheid kan dienen. Die ook zelf niet dikwyls predikt, vooral niet in den Zomer; maar wegens zyne klimmende jaaren, of, mogelyk, om dat zyne Eerwaarde wat al te veel gelds heeft, en daardoor wat gemakkelyk valt, zyne beurt, door eenen Proponent, of buiten Leeraar, laat vervullen. Dus ga ik in den Winter, of 's Zomers, als het slegt weder is, die beurten maar te Kerk, als myn geliefde Predikant des morgens predikt. En dan zou ik ook niet gaarne uit de Kerk blyven, al viel 'er nog zo veel voor, maar ga dan heel vroeg, om eene goede plaats te hebben, en digt onder het gehoor te zyn. Ik bereid my zelven, zo veel als mogelyk is, om God te bidden, met de saamengevloeide meenigte, en als een Kristen te dienen, en houd myne oogen en gedagten, tot dat einde, zo ingespannen, als in myn vermogen is. Zelfs word ik nydig, als andere Kerkgangers, door eenen al te geringen eerbied, my ontrusten, uit myne plaats dringen, voor my staan, schrikkelyk schreeuwen onder het gezang, hoesten, snuiten, of met eene stoof tegen myn lyf loopen. Dat my echter door den eerbied, en çierlyke woorden, van mynen waardigen Leeraar, niet lang kan hinderen. Dikwyls ben ik zeer aangedaan en weemoedig, en ga zeer gestigt naar myn huis, of tuin; en roem de geleerdheid, en het dierbaar prediken, van mynen geliefden Predikant, by anderen; met byvoeging, dat het te wenschen waare, dat niemant hem ooit verzuimde, dat ieder mensch onder zyn gehoor waare geweest, en mede gestigt waare geworden. Maar, helaas! Heer Denker! eer het avond is, heb | |
[pagina 286]
| |
ik byna alles, wat ik hoorde, vergeeten, en daar blyft verder niets meer van in myne gedagten, dan dat ik in de Kerk ben geweest. De indruksels, die ik onder het prediken gewaar werd, vervliegen ten eersten. Dus is myn geheugen, omtrent Godsdienstige onderwerpen, verminderd en verzwakt, door de menigvuldige dagelyksche denkingen, wegens myne affaires, en door de bekommerlyke huishoudelyke toevallen. Zelfs als ik 's morgen tydig wakker ben geworden, vereischt de pligt van een' Kristen, en byzonder van my, om den altoos weldoenden God, van wien wy alles ontvangen hebben, en van wiens ganst ons geluk, in 't toekomende, in tyd en eeuwigheid, volstrekt afhangt, voor zyne groote liefde, aan my zo wel onverdiend, als rykelyk, beweezen, te danken; en vergeeving van myne veelvuldige te kortkomingen, en overtredingen, van hem aftesmeeken; en my zyne Vaderlyke hoede, en genaderyke bescherming, met de mynen, aantebevelen; hoe zeer ik daar toe verpligt ben, en deeze myne verpligting begryp, zo worden, op die tyden, myne gedagten op het waereldsche zo gevestigd, dat ik niet meer, dan slegts den wille heb, tot deeze Godsdienstige verrigtingen. Wanneer ik 's Winters, des voormiddags, onder het gehoor van andere braave Predikanten ga, met het beste voorneemen, om den Allerhoogsten, en zynen verheerlykten Zoon, door Lofzangen, Aanbiddingen, Smeekingen, Dankbetuigingen, en het hooren Prediken, openlyk te dienen, te verheerlyken, en tot waare Godzaligheid opgewekt en aangespoord te worden ontmoet ik mede steeds hinderpaalen, om deeze daaden van Godsdienstigheid, naar eisch, te verrigten. Of ik dit heb toeteschryven aan sommige onbeschofte en onstigtelyke hoorders, en veele ongeregeldheden van Kerkbedienden, weet ik niet, maar dit weet ik, dat ik op verre na dien aandagt niet heb, die in my, geduurende die heilige, verhevene, eerwaardige en hemelsche verrigtingen, | |
[pagina 287]
| |
behoorde plaats te hebben, en alle regtschapene Kristenen te bezielen. Zie daar, Heer Denker! wat ik doe of niet, de Liefde, den Eerbied en Hoogagting, die ik mynen Schepper en Weldoender verschuldigd ben, bezit ik niet; of althans, ik ben ombekwaam, om de inwendige aandoeningen myns Gemoeds, of liever myne Overtuiging des verstands, door uitwendige blyken van waare Godsdienstigheid, (dus eigenlyk genoemd) behoorlyk te kennen te geeven. Ik verzoek uwen raad en onderregting over dit punt. Wat 's de reden, dat ik niet Godsdienstiger my gedraag. Ik behoor anders te zyn. Dit begryp ik. Vindt U.E. goed my uwe gedagten mede te deelen, het zal my ten hoogsten aangenaam zyn. Doe het in een uwer Vertoogen, om van dies te meerder nut te zyn. Ik zal niet verzuimen, uwe aanmerkingen ernstig, als ik kan, te overdenken. Behaagen zy my, ik zal ze anderen, en inzonderheid mynen Kinderen, ter aandagtige overweeging, aanpryzen. Boven dit alles, zal ik U.E. altyd verpligt blyven, en my, tot myn sterfbed, noemen, met schuldige hoogagting.
Myn Heer Denker!
Den 20 May 1770. Uwe stantvastige Leezer
Wm. Negotiant Senior.
* * *
By gelegenheid zal ik aan het verzoek van deezen mynen Korrespondent tragten te voldoen. Ik | |
[pagina 288]
| |
geloof, met den Heer Wm. Negotiant Senior, dat zyn Ed. de eenigste niet is, onder myne Leezers, die het mangelt, van zyne gedagten ten allen tyde behoorlyk te kunnen vestigen op zulke voorwerpen, en dezelve omtrent zodanige onderwerpen werkzaam te doen zyn, die alle bedagte stervelingen, noodzakelyk, voor de allergewigtigste moeten aanzien. Hoedanige, buiten allen tegenspraak, die zyn, welke onze eeuwige belangen betreffen; waarom eenige bedenkingen, op deezen brief, mogelyk, van nut zullen kunnen zyn, voor sommige Leezers, van myne weekelyksche Blaadtjes.
De Denker.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|