De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
De Denker.
| |
[pagina 274]
| |
der dan de klanken der welluidenheid, gevormt door verscheidene speeltuigen. - Thans deelde ik in de vermaaken, die de oprechte Landlieden met hun gezin genieten, en die nergens anders gevonden worden, dan in deze verblyfplaatsen van zuiveren wellust. - In de gelukkige oorden, waar ik verkeerde, scheen de verderfengel, (wiens vernielend zwaard zo veele verwoestingen onder de kostelyke runderen heeft aangerecht,) bevel gekregen te hebben, het zwaard in de schede te steeken: althans de veldelingen zagen hun vee in gewenschten welstand op de weiden huppelen. Welk eene frissche lucht verspreide zich alomme! de lieffelyke Levenwekkers ruischten in de zilveren Beeken, en dartelden in het schaduwgeevend geboomte. Welk een ryke overvloed van allerleie vruchten bood zich aan om onzen disch te versieren! Hoe gunstig, dagt ik, is de Hemelsche Voorzienigheid! zy schenkt ons niet alleen dat noodzaakelyk is, maar tevens het geene dat tot verkwikking dient. ‘Zy doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst der Menschen; doende het brood uit de Aarde voortkomen’. - De Rogge en Boekweit stonden zo aangenaam op haare halmen, dat zy veel toebrachten om de schoonheden dezer streeken te volmaaken. | |
[pagina 275]
| |
Och (zuchtede ik menigwerven) och dat geen vernielende hagel haar ter neder sla! och dat de goedertierene Heer de Sluizen des Hemels gesloten houde, op dat geene verwoestende plasregenen de hoope des Landmans op dit kostelyk gewas, verydele! Hoe afhangkelyk, dagt ik, zyn wy eindige Menschen in alles van onzen grooten Maaker! - Maar hoe grootelyks ook beschonken met zyne zegeningen! Hoe menigvuldig zyn dezelve in alle de deelen des Jaars! Maar inzonderheid wanneer de zomer zich, in alle haare aanminnigheden, en ‘als een Bruid, gansch en al glorieryk in haaren opschik’ vertoond. Welke verplichtingen worden hier door op ons gelegd! Hoe dankbaar voegt het ons te zyn in het gebruiken van zo veel schepzelen, die tot ons nut het meeste geschikt zyn! Bedenkt dit gy ondankbaare Stervelingen, die daagelyks de tafel voor u ziet toegericht met keur van aangenaame spyzen; maar helaas! aan den goedgunstigen Schenker derzelven geene verschuldigde erkentenis bewyst. - Bedenkt dit gy Troetelkinderen der weelde en overdaad, voor wien de Voorspoed frissche roozen strooit, maar wienze ook doof doet zyn voor het schreijen van de Telgen der Behoeftigheid. Och kunt gy uwen Medesterveling, die met u een vormzel geweest is, in de hand van den Almachtigen Schepper, gebrek | |
[pagina 276]
| |
zien lyden, daar gy u gezegend ziet van den Heere in zulk eene ryke maate, zo dat gy zelfs meer geniet, dan uw onderhoud vordert. Och dat bermhartigheid, dat mededoogen, uwe harten eens mogen inneemen! Maar laat ik myne aangenaame beschouwingen weder hervatten: De Goedgunstigheden des Heeren, op zo eene onbekrompene wyze ons geschonken, overdenkende, vond ik my meermaalen (al wandelende) opgewekt om met den Heiligen Veldzanger, God ter eere, te zingen: ‘Gy kroont het Jaar met uwe goedheid:
‘Het juicht, vernoegd en bly.
‘Uw voetstap druipt van loutre zoetheid,
‘Op ieder jaargety:
‘Uw voetstap druipt van vettigheden,
‘Zo ver men 't land bebouwt,
‘Men teld uw zegenryke schreden,
‘Langs velden, wei en woud.Ga naar voetnoot*
Hoe aangenaam was my het leven, en de bezigheid der Landlieden te zien. Dit lokte ook menigwerven myne beschouwingen uit. - | |
[pagina 277]
| |
Het ryke Genoegen verzelde hunne treden, en heeft de eerste plaats aan hunne tafel. - Gestadige Arbeid, gesterkt het door gebruik der beste spyzen, die het Land geeft, eenvoudig toegemaakt, en nooit bedorven door de verbasteringen, die thans in de mode zyn, geeft hun eene frissche welvaart, en beveiligt hen tegen de pynelyke toevallen, daar anderen by herhaling mede worstelen. - Op het Veld heerscht en leeft de Natuur eenvoudig, en zonder opschik. - De tyd wordt 'er zeer wel besteed. - Luiheid is 'er genoegzaam onbekend. - Hoe bekoorlyk is het Landleeven door verscheidene Dichteren, en inzonderheid door den zoetvloeijenden Poot, beschreven. Met reden heeft die Abt Woutsche Philomeel gezongen: Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten landmans heen,
Die zyn zalig lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geeven.
Laage Rust braveert den lof
Van het hoogste Konings hof.
Och mogt maar de Veepest alomme ophouden! och mogten uwe Kudden, ô nyvre Landlieden! op uwe hoeven weder vermeerderen, en dit verwoestend onheil van uwe beemden wyken!. God vervulle onzen wensch -! Hy ver- | |
[pagina 278]
| |
hoore de gebeeden der Godvruchtigen, die geduurig, ter afwending van die kwaad, worden uitgestort. doch zacht! my dunkt ik hoor eene stemme als van den Hemel de inwooneren van ons Gemenebest toeroepen: ‘staat af van uwe ongerechtigheden -. Vertoornt God niet meer door ondankbaarheid, en het verwerpen van 't Evangelie. - Maar houdt het geschenk van 't zelve voor den grootsten zegen: Dan zal het kostelyke Vee gespaard worden, en gylieden beveiligt tegen de onvermydelyke en zeer nadeelige gevolgen, die dit droevig oordeel anders na zich sleepen zal. Veldzang.
Bekoorlyk oord, vermaak van 't leven!
O somber bosch! o groene dreeven!
O frissche weiden, vol van gras!
O schoone fchaapen, vette koeijen!
O zilvre beekjes, die hier vloeijen!
O overvloed van veldgewas!
Wat wellust heerscht hier allerwegen!
De grond is zacht, de lucht is frisch.
De stroomen geeven keur van visch.
O ryke vruchten van Gods zegen!
| |
[pagina 279]
| |
* * *
Roem vry, ô landman! 't akker leven.
Geen Stad kan dat vermaak u geeven,
Dat gy op 't vruchtbaar veld geniet.
Vry van 't gewoel der groote steden,
Verzelt de stille rust uw treden;
De stille rust, vry van verdriet.
Hier kan men nutte kennis kweeken,
De Wysgeer vint hier keur van stof,
Om uit te weiden in Gods lof,
Op 't land, in 't bosch, den hof, en beeken.
* * *
Verdryst de zon het aklig duister,
Herleeft Natuur in al haar' luister,
Dan juicht ook weêr het hupplend choor.
De landman hoort dan duizend orgels,
Gevormd door zo veel tedre gorgels
Hem lieflyk klinken in het oor.
Wie zingt dan niet op zulke klanken
Tot lof van de Oppermajesteit?
Wie tracht niet haar Goedgunstigheid,
Zo mild en uitgestrekt, te danken?
| |
[pagina 280]
| |
De grootheid van God.
Verhef, o Mensch! Gods Majesteit,
In al wat schepzel is verspreid,
Hoe groot zyn al Gods werken,
Uit niets gevormd naar zynen raad!
Zyn Wysheid kend geen maat,
Niets kan zyn magt beperken.
Gods Goedheid geeft geduurig stof,
Om uit te weiden in zyn lof.
Juicht God ter eere, o Hemellingen!
Hy is de Schepper aller dingen;
Wie zou dan tot zyn' roem niet zingen?
Pryst, pryst des Heeren Majesteit,
In al wat schepzel is verspreid,
Verheft vooräl het wys beleid
Der Hemelsche Voorzienigheid!
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|