De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
De Denker.
| |
[pagina 266]
| |
gevoelens myner Vriendin, te onwaardig om van myne oogen geleezen te worden, ware het mogelyk, uit te wisschen, ten minsten om u te leeren, dat dit uw geluk en myne blydschap zou uitmaaken, indien dit in uw hart geschiedde. Helaas myne Henrietta! gy zyt, zeide ik, niet meer dezelfde, niet meer die verstandige, die bedagtzaame, die waereldveragtende, die godvrugtige Vriendin, welke gy te vooren waart. Gy zyt gevallen, och! ware het alleenlyk voor een en korten tyd, gy zyt gevallen; ik zugtte, ik weende, myn hart bloedde 'er over, uw brief viel uit myne handen! Hoe hard viel my uwe scheiding? met hoe veel kommer zag ik u, schoon gehuuwd aan eenen braaven Echtgenoot, onze eenzaame, min aanzienlyke, eenvoudige Veluwe verlaaten, en naar eene stad gaan, daar de groote waereld aanvallen op u zou doen, die wy te vooren nimmer uitgestaan hadden, en ons onbekend waren? Zyt gy dan vertrokken om schipbreuk aan uwe deugd te lyden? en dat zo schielyk, zo geweldig, zo volkomen? Zyn dan alle beginzelen van Godsvrugt, zo diep, gelyk ik vaststelde, in uw hart geworteld, op eens uitgerukt? Gewis, meenigmaal vloogen myne gedagten, sedert uw weggaan, naar u toe. Gy bedriegt u daar niet in. Te veel jaaren wierden ze onophoudelyk op u bepaald, om lang en veel van u weg te blyven; maar voor u, dit meen ik in uwen brief geleezen te hebben, schiet niet veel tyds over om aan my te gedenken. Is dit de vervulling der gelosten, zo vaak aan my gedaan, van de oogenblikken, waar in gy aan my gedenken zoudt, uwe aangenaamsten te zullen noemen? Hoe kan uw pen Waardste Vriendin schryven, indien gy meer aan nietige beuzelingen dan aan my, voorheen de lust uwer oogen, gedenkt? of viel die lieve naam onbedagt uit uwe losse pen? dan, ben ik inderdaad noch uwe Vriendin, zo belge het u niet, dat ik getrouwer aan u schryf, dan gy aan uwen pligt gebleeven zyt. Geen tong kan uitspreeken, met welke aandoeningen ik de pen opvatte, met welk een medogen ik aan | |
[pagina 267]
| |
u gedenke, hoe veele traanen ik wegens u storte. Altoos schrikten wy, wanneer we, in het bosch agter myns Vaders Land-goed, een onnoosel vogeltje in de klaauwen van eenen verscheurenden Havik zagen vallen, en bejammerden deszelfs lot. U, onnoosele duif, der nieuwe verleidingen deezer waereld niet kundig, zie ik gevallen in de handen van zeden - verwoestende Vrouwen, ontaarde Nabestaanden van uwen regt geaarten Man, schaadelyker dan Havikken, feller dan Arenden. Zy moesten, ter voldoening haarer nieuwsgierigheid, u zien; zy moesten u strikken leggen, waar in gy gevangen zyt; zy moesten u beduiden, dat verandering van staat en plaats altoos verandering van zeden eischte; zy moesten u bedotten met dat listig en verfoeilyk voorwendzel, dat de eer uwes Gemaals afhing van de volkoome verzaaking uwer bekoorlyke zeden. Duure Vriendschap! die men u betoonde; gevaarlyk bezoek! dat de deugd verbande. Kondt gy in de groote waereld niet met luister en toejuiching verschynen, dan ten koste uwer zeden? och of gy altoos, met den laster van eigenzinnige Moffinsche denkbeelden beklad geworden, geweigerd hadt den eersten voet in de groote waereld te zetten, en op onze stille een voudige Veluwe gebleeven waart! Toen uw lieve Man, niet myn Heer, of hem zo te noemen moest u telkens leeren, in zulke zaaken met hem raad te pleegen, en u ouderdaanig aan denzelven te gedraagen; toen uw lieve Man, zeg ik, 'er by tegenwoordig was, wanneet men u die lessen gaf, en daarop zweeg, begreept gy niet, dat hy u op den toets zette, en uwe standvastigheidbeproeven wilde? hy is lankmoedig, en laat u voor eenen tyd vryheid; maar gelooft gy, dat uw levenstrant hem behaagt? welke redenen 'er zyn, dat hy als nog dit hollend gedrag niet tragt te stuiten, weet ik niet; maar de een en ander trek in uwen brief verzekert my, dat gy op 't punt staat van zyne liefde te verliezen, ten minsten te zien verflaauwen, of met ernstige woorden tot uwen pligt gedrongen te worden, en hoe zal u dat smaaken? Bekoorlykste der Vrouwen! wat staat 'er op de graftombe van Marnix van | |
[pagina 268]
| |
St. Aldegonde's Dochter, in de Delftsche Kerk begraaven, van ons gezien, toen wy voorheen eene reis door Holland deeden; 't was eene Latynsche spreuk, zo kort van woorden als fraai van zinGa naar voetnoot†, u zo zeer bekoorende, dat myn Broeder die voor u vertolken moest, en gy dezelve t'huis gekoomen zynde, in uw geschreeven spreuk - boek, met eigen hand schryven wilde, of ze immer een regel van uw leven worden mogt. Slaa dat boek, dat gy gewoon waart zo dikwils te doorleezen, zoekt dezelve, lees, herlees, bloos, en verbeeter u. Ik schrik, als ik uwe verbastering eene bekeering hoor noemen. Hoe ontheiligt gy dat heilig woord? of weet gy niet uwe zeden-verzaaking dus genoemd te hebben? waart gy by uwe zinnen, dit schryvende? Gy berispt myn bedryf in den vroegen ochtendstond, en waar over ik my meest verwonder, is, dat gy, die mogelyk het zelve hooger dan ik geschat hebt, dat in een bespottelyk licht zoekt te plaatzen: maar intusschen hebt gy uw eigen gedrag ten duidelykste daar in gezet, en deszelfs dwaasheid allerlevendigst afgemaald. Uw afgeschooten pylen, die my niet doorboord hebben, stuiten op u te rug. Herinner u, wat gy geschreeven hebt, en erken de waarheid. Ik duld, dat gy verder schimpt met myne voormiddagsbezigheden. Gaa maar voort, wie toch stilt op 't oogenblik een woedend voort - hollend paard? maar weet, dat gy wel meenigmaal zoetelyk en geestig met my geboert hebt, doch dat dit de eerste, reis van uw leven is, dat gy met my, en wat my dieper treft, met de deugd den spot dryft. Ik word driftig, gy dringt 'er my toe, uw wensch, dat ik uwe vermaaken mogt kennen, werde nimmer vervuld; maar vang gy, dit bidde ik, op nieuws aan tot de mynen weêr te keeren. Kunt gy drie uuren lang uw hoofd aan de krultang eens ydelen Coëffeerders, en uw oor tot het aanhooren zyner beuzelagtige vertellingen, (Och! waren zy niet erger) leenen? - ik zou over het eerste eens | |
[pagina 269]
| |
hartelyk lachen (want ik keure deeze ydelheid geene ernstige bestrafsing waardig) indien myn hart my van rou, en myne oogen van traanen waren. Kyk naar de uurwyzer van de Amsterdamsche toorens, Mevrouw! en leer 'er van de dierbaarheid van den vlugtigen tyd: want waarom zyn de cyfferletters verguld, dan om dat de tyd kostelyk is. Ik dank u, O! Hemel, voor uwe gunstige beschikking. In 't huis myner dwaalende Vriendin is eene eenvoudige dienstmaagd, die misschien niets meer bezit dan zo veel klederen, als men in eens kan wegdraagen, maar ryker is in goede zeden, dan myn Vriendin zich thans betoont. Och! dat zy by haare onderdaanigheid vrymoedigheid voege, en ter regter tyd eene pyl in 't harte der verdoolde schiete zonder haar te beledigen! Wie weet, waar toe gy dezelve onder haar dak doet woonen? Liefde, ryklyk overgebleevene liefde, Vriendin! drong my zo even tot Hem voor u te zugten, wien gy eertyds hebt bemind. Mogt gy myn voorbeeld regt volgen, het oog zyner godlyke ontferming zou op u, zyn doolend schaap, geslaagen, en gy gered worden. De Grooten deezer aarde hebben, en gy moogelyk ook, naast hunne slaap-vertrekken, kleine Bidkamers (by de algemeene zedenverandering moeten zy nu Kabinetten heeten), waar toe dienen dezelven, Vriendin? Zing op hoogen toon uwe visiten, en contra-visiten, met kaartjes aan onbekende Lieden gebragt, en steek den draak met my, dat ik juist op die uuren bezoeken aan kranken geeve: zyt gy vergeeten, dat gy my niet zelden hebt berispt, wanneer ik eenen dag naliet eene arme kranke boerin te bezoeken; dat gy zo dikwils zalven voor wonden gekookt hebt; dat gy zo veele klederen voor de armen hebt genaaid; dat gy die uuren onder uwe aangenaamsten, aangenaamer dan die gy in myn gezelschap doorbragt, telde, waarin gy de bedroefde Weduwe mogt troosten, den Wees in uwe voorspraak neemen, en het neêrgeslaagen oog der kranken doen opluiken? spreek, eertyds zo weldaadige Vriendin! is hier onwaarheid ter neder gesteld? Ik weet niet, aan welk eene verwildering van hersse- | |
[pagina 270]
| |
nen ik uwe opgetogenheid over uwen opschik en parfuimen, als gy naar het salet gaat, moet toeschryven. Ik denk aan het geen wy zo dikwils gezien hebben, naamelyk, dat by ééne ziekte niet zelden eene tweede komt. Gaa naar uwen hof, op dat, wanneer gy de toepassing deezer bygebragte gelykenis niet maaken kunt, gy uit dit zinnebeeld myn oogwit moogt leeren; gaa zeg ik, naar uwen hof, en zie, of de paauw ontleende vederen draagt, of heeft ze haar eigene, kunnen die haare lelyke voeten schoon maaken? De kostbaare kledy, die uwe schoone leden bedekt, maakt uwe ongemerkte ziels-gebreken niet schoon. Wat ik in u draagen kan, ik kan niet in u dulden, dat .... Och! hoe doorgrieft dit myn hart? hoe zal ik het u zeggen! myne pen beeft onder het schryven: ik kan in u niet dulden de versmaadelyke taal, met welke gy van den menschlievenden Doddridge, van den verhevenen Young, van den zieltreffenden Hervey, van den zagtleidenden Bennet spreekt, of ten minsten anderen, ik meen uwe dwaase Gezellinnen, zo spreeken laat, indien gy onder deezen dekmantel u zelve maar niet verbergen wilt. Myne herssenen worden door den reuk uwes wierooks, aan de Fransche boeken, ik meen die van den smaak der hedendaagsche smaakelooze waereld zyn, zo mildlyk toegezwaaid, bedwelmd: maar moet ik niet geheel in droefheid wegzinken, als ik van 't prevelen uwer gebeden aan tafel leeze? als ik van 't slot uwes briefs zie, dat gy zulke stigtelyke letteren op den Zondag aan my hebt moeten schryven, om dat gy op andere dagen gebrek aan tyd hebt; dat gy my zo ernstig uitnoodigt tot eene overkomst, om hier eenen Minnaar op te doen, die my uit myne onbeschaafde boerschheid verlossen zal, en deel doen krygen aan uw hemelsch leven? - Ik heb altoos gedagt, dat onze Geldersche Taal ryk van woorden was in alle gevallen; maar nu komt zy my arm voor, of waar zal ik bekwaame vinden om myne geweldige aandoening over deeze ongelukkige gevoelens, (kan ik ze eenen zagteren naam geeven?) uit te drukken. Ach Hemel, waar toe vervalt het schepzel? waar toe myne vriendin! aan welke | |
[pagina 271]
| |
myn hart met zulke vaste banden van wysheid en Godsvrugt verbonden wierdt. Zy, die ik meende zo vast te staan, ligt van haare vastigheid ter neêr gebonsd, en dat binnen zo weinig tyds, en met zulk een geweld! Bekoorlyke Vriendin! hoe afzigtig, ach! duld dat ik u dit zegge, hoe afzigtig zyn in myn oog uwe gevoelens? welke helsche Geest heeft ze in u gewrogt? is het mogelyk, dat gy ze denken kunt, dat gy ze aan my schryven durft? Ik raak hier aan het twyfelen: ik heb u over dwaalen beschuldigd, maar misschien dwaal ik zelve. Nu ik deeze woorden: is het mogelyk, dat gy ze denken kunt, geschreeven heb, koomt, ik weet niet hoe, is het een inval des Hemels om my te troosten? komt de onwaarschynlykheid, ja de onmogelykheid uwes vals in my op, zy groeit aan, ik begin uwen smertelyken brief te herdenken, ik verstout my zelven om dich noch eens te leezen, ik twyfel meer, ik vindt 'er dinge in, die niet zaamenhangen, die tegen elkanderen stryden, ik voel 'er eenige verligting door in myne smert, en mag ik het zeggen? mag ik 'er my in verheugen? Vriendin! lieve Henrietta! gy hebt 'er u zelven in verraaden. Gevoelens van deugd, geheel aan u eigen, blinken hier en daar onder de afgebeelde vertooningen van ondeugd door. Gy hebt eene vreemde gedaante willen aanneemen, en u konstiglyk vermommen, maar het is u zo wel niet gelukt, of ik meen 'er thans uwen waaren deugdelyken aart onder te ontdekken. Hoe verkwikt dit myne ziel? en zeker, alle geveinsdheid kost moeite om zich wel te bedekken. Geveinsde ondeugd wordt, als men wel toeziet, zo wel als verniste Godsvrugt, in haare vermomminge betrapt; maar de driften hebben my in het begin vervoerd en verblind. Gy schryft my dan niet uwe eigen gevoelens, maar die van eene uwer nieuwe Nabestaanden, in de groote waereld verdoold, en om deeze schildery levendiger en voor my treffender te maaken, stelt gy haar onder uw persoon aan my voor, misschien op dat ik uwe en myne bewaaring tegen deeze schandelyke zeden dankbaar erkennen, en den jammerlyken toestand deezer verdwaasde Vrouwen duidelyker | |
[pagina 272]
| |
zien, en hartelyk beweenen zou. Maar myne Waardeste! wat vervoerde u om daar toe deeze schildery te gebruiken? welk eene wreedheid, of spreek ik te hard? welk eene onvoorzigtigheid op deezen voet met my te handelen, en zulk eene geweldige ontroering my aan te doen? kende gy myn teder hart niet? wist gy niet, welke liefde ik u toedraag, of welke uitwerking zulk een brief op my zou hebben? Gy dagt dan niet aan de gevolgen, of meende, dat myn oog wel dra uw bedrog ontdekken zou. De liefde, plagt gy te zeggen, is niet altyd blind, maar dikwils zo scherpziende als een arend: dan hoe dagt gy, dat myn verstand door alle de gordynen, door u voor dit tooneel geschooven, aanstonds zou heenen zien! Hoe het zy, regtvaerdig uw gedrag, stil myn nog niet geheel bedaard hart, en verzeker, en verblyd my, dat ik in het slot van mynen brief beter dan in den aanvang heb gedagt: dan zal myn ziel herleven, dan zal ik gerust, dan zal ik altoos de uwe zyn.
Margareta.....
Op de Veluwe den 10. Mey 1770.
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats, Sneek R. Zeylstra, en Groningen J. Crebas en L. Huyzing. |
|