| |
| |
| |
De Denker.
No. 398. Den 13 Augustus 1770.
[Brief van Henrietta, eene Amsterdamsche Dame, aan haare Vriendin, op de Veluwe.]
Democritus flebit, videat si tempora nostra;
Hoec Heraclitus rideat, ore pari.
J. de Bisschop.
Het volgend Afschrift van eenen Brief, geschreeven door eene Amsterdamsche Dame aan haare Vriendin op de Veluwe, zullen de verstandigsten onder de schoone Sexe, heden, met genoegen, gelyk ik vertrouw, uit myne handen ontvangen.
Waardste Vriendin!
Voor eenige maaanden zyn wy met traanen van elkanderen gescheiden. Met smerte zaagt gy my naar Amsterdam gaan, de plaats waar ik, naar uwe begrippen, in de handen der groote waereld vallen zou U zag ik op de eenzaame eenvoudige Veluwe blyven. Een hupsch Minnaar, thans een allerlieftalligst Gemaal, heeft my alleen uit uwe armen kunnen los scheuren, en myne voorheen zo beminde geboorteplaats doen verlaaten. Myne gedagten, vervuld met mededogen over uwen staat, keeren, als ik tyd heb, die my niet veel overschiet, tot u te rug; doch de uwen zullen vry meer herwaards gaan. In uwen laatsten Brief vraagt gy my, of ik hier algewend ben? of ik myne oude
| |
| |
levenswyze, zo ver het hier geschieden kan, behouden, dan wel dezelve veranderd hebbe en zoja, welke ik dan verkoozen hebbe? - op 't eerste kan ik u zeggen, ja; wie wordt niet schielyk gewoon aan dat geen, dat waaren en goeden smaak heeft? te vooren was ik dood, gelyk gy nog zyt, maar nu leef ik eerst. Och! dat gy eenen Minnaar hadt, die u ook uit de woestyne onder de menschen bragt. De levens-trant, die eener Vrouwe van mynen rang past, zal ze niet voor eene Moffin gehouden worden (want al wat hier van over zee komt, wordt met dien naam gedoopt, en behoudt denzelven zo lang, als 'er nog iets styfs en vreemds byblyft) verschilt zo veel van den uwen, als Amsterdam van de Veluwe. Ik had, even na ons volbragt Huwelyk, niet zo dra voeten in de Stad gezet, of de Vrouwen van myn Mans Familie kwamen zien, welke lompe Geldersche Moffin (dit heeft myne Kamenier my verteld) hy hadt opgedaan, met dit vriendelyk oogmerk, om, zo 'er iets goeds aan haar te doen was, haar op staande voet te bekeeren. Breedvoerig spraken zy dan met my over de verandering, die ik nu stond te ondergaan, welke myn verkreegen fatzoen medebragt, en waar van de eer van mynen Gemaal zou afhangen. Men gaf my eene schets, hoe ik my gedraagen moest, om in aanzien by de rest der Familie en de beatu monde te geraaken. Van een romp slomp, van eene vierkante Boerin moest ik in eene Salet-Dame hervormd worden. Veel welsprekendheids werd daar toe in verscheidene zaamenkomsten te werk gesteld, door deeze minnelyke Dames, die ik voorheen, in myne onweetendheid nog levende, Pronkepinken noemde, doch tegen welken ik nu geen spaansch woord inbragt. Dit geviel haar, en men rekende my gewonnen. Dit was eene zegepraal van haare welsprekendheid, een onfeilbaar bewys der overwinnende magt van haaren verhevenen smaak Zulk eene schielyke bekeering hadt men geenzins van eene Land - Juffer verwagt, wyl ze doorgaans, gelyk men my zeide, de oude Mossche sentimenten hardnekkig aankleeven. Myne goedaartige Man was nu en dan by deeze gewigtige Lessen tegenwoordig; doch, dat my verwonderde, hy liet zich in deeze dingen niet in, noch wilde hoogmoedig my de wet voorschryven, 't zy hem deeze hedendaagsche levens ma- | |
| |
nier mishaagt, 't zy hy my vryheid wilde geeven om mynen zin te volgen, 't zy hy my te wys aanzag om naar den raad deezer Dames te luisteren. Zy hoorden, dat ik, van hem spreekende, hem met den naam van lieven Man noemde, en beduidden my daar op, dat dit te populair was; ik moest nooit anderen titel dan dien van myn Heer gebruiken, en geenen dan Mevrouw van hem toelaaten. Ik moest my niet te gemeenzaam met hem maaken; hy moest zyne, ik myne zaaken alleen waarneemen; hoe minder de waereld kon zien, dat wy Echtgenooten waren, hoe meer lof ik zou wegdraagen. Verkeerde ik aan ons huis, of elders, met andere Heeren, 't moest meer schynen, als of ik met hen dan met mynen Man getrouwd ware. De Geldersche manier onder den Adel, van staande agter den stoel, voor en na het middag en avondmaal, te bidden, moest in 't geheel niet meer vernoomen worden, het bidden zelf kon ook wel, zonder veel aanstoot te geeven, agter blyven. Ik moest uiten ingaan, zonder het myn Heer te zeggen, en zorgen, dat ik eene koets en bedienden voor my alleen had. Ook moest ik naar mynen Echtgenoot niet omzien, noch my aantrekken, indien hy met andere Dames wat galantiseerde: dus leefde de beschaafde waereld, waar in men my, zo dra ik andere sakken en coëffures had, zou introduceeren.
Ziet daar, myne beminde Margareta! de beginzelen myner bekeering; de groote verandering, die uit de verhuizing van de eene plaats naar de andere gebooren wierdt. Onze harten zyn nog vereenigd, zy zyn nog dezelfden, zy beminnen elkander: maar hoe veel verschillen nu niet onze uiterlyke omstandigheden? benydt gy myne heerlykheid niet? wenscht gy niet my gelyk te zyn?
Gy woont in een eenvoudig Dorp, en kent allen, van den oudsten grysaard af tot den jongsten beuling toe: dit is hier te laag, het was schande, als men hier zyne buuren kende. Toen ik my hier over eerst verwonderde, gaf men my ten antwoord: kent men de menschen niet, dan kent men ook hunne gebreeken niet, waar op ik, min voorzigtig zynde, gezegd zou hebben: dan kent men ook hunne deugden niet, of huisvesten hier meer gebreken, dan elders? doch ik weerhield my.
Gy staat zekerlyk, volgens onze oude gewoonte, voor
| |
| |
of met de zon op, en ziet haar met eene overheerlyke pragt uit het Oosten opkomen; maar hier hebben honderd duizenden dit dagelyksch verschynzel, dat my voorheen zo verrukte, nooit gezien, en zyn niet begeerig om hette zien; en wie is ook geschapen om zich met het begin van den dag optehouden? het is genoeg, als men weet dat hy eindigt: ook hebben hier geen levenlooze, waar onder de Zon is, maar de redelyke schepzelen, uit welke de groote waereld alleen bestaat, de waare heerlykheid alleen in pagt. Gy wandelt, in den vroegen ochtendstond, door de paden van uw hof, of de laanen van het daar agter liggend bosch; gy ademt eene frissche lucht in; noort het paard briesschen, de koeijen loeien, de schapen bleeten in de weiden, en de vrolyke vogelen den wederkeerenden morgenstond met lieflyk gezang begroeten, en gy, hier door vervrolykt, heft al mede een danklied ter eere van uwen Schepper aan, ter wyl men hier, dat onnozel werk niets agtende, onbewust is, dat het reeds dag is, tusschen vier muuren liefst gemetzeld blyft, en, in den eersten diepen slaap verzonken, nogligt te ronken, tot dat een derde van den dag voorby gevloogen is; want wie gebiedt ons der boeren gewoonte, van vroeg op te staan, te volgen? 'er moet onderscheid zyn tusschen beschaafde stedelingen, en ruuwe kinkels; - met genoegen ziet gy den noesten Landman den staalen ploeg door uwes Vaders Landen dryven, die eggen en bezaaien op eenen tyd, wanneer men hier ontbyt, en zich niet laat gelegen leggen, of het koorn in broeibakken of op de boomen wast: of denkt gy, dat men hier geenen afschrik van den naam eener Sçavante heeft? - na uwe wandeling in uwe wooning te rug gekeerd, geeft gy, op vaderlyken last, bevel aan elk huisbedienden, wat hy te doen hebbe; gy bestelt de spyze voor het middagmaal, en geeft op 't keuken bedryf agt: maar men is hier wel wyzer; myne oogjes gaan dan eerst open; onze meiden en knegts denken dan eerst om op te ryzen; ik wagt, tot dat zy alles gereed gemaakt hebben; nog een weinig slaapens, nog een weinig sluimerens, zeg ik; en, verlaag ik eindelyk het zagte dons, ik blyf in myn slaapvertrek, en verlaag my niet naar de keuken, daar ik alles op myn keukenmeid laat aankomen. - Gy keert, na uwe gemaakte bestellingen,
| |
| |
tot uwen Vader, in de hofkamer, geeft hem verslag van uw gedaan werk, vervrolykt den ouden paai met een stigtelyk gezang, of leest hem een stuk uit den David van Juffrouw van Merken voor; of, heeft hy wat te doen, dan oeffent gy uin zo genoemde goede boeken: onnoozele Land Juffer! hoe laag is uw smaak? och! kende gy myn vermaak op 't zelfde uur. Ik val van de koffy-tafel in handen van eenen aankwekeling van Monsieur Beaumont, anders gezegd, (want wie kent deezen beroemden man op de Veluwe) eenen galanten Coëffeerder, die my het genoegen geeft, onder het vertellen van deeze en geene Amourettes, in de stad voorgevallen, van drie uuren lang zyne kunst met de krultang aan myn hoofd te exerceeren, zonder eenige martelarizatie my aan te doen. Uit agt en-veertig soorten van kapzels geeft hy my de keuze Heeft hy, van huis gaande, op zyn Barometer gezien (dit doet hy altoos vooraf) dat het regenen zal, dan beweegt hy my zulk een kapzel te verkiezen, dat tegen de tempeesten bestand is. Is het, gelyk heden, fraai weder, dan siert hy my zo netjes op als een Engelin, zeggende: Mevrouw, men zal dezen avond op het salet niet zeggen: daar is de Geldersche Boerin! kwam ik nu onder uw oog, gy zoudt my, en verité, niet kennen. Ik zie 'er hemelsch uit met myn nieuw kapzel, dat ik met al myne wysheid u niet beschryven kan. Och! mogt gy het eens zien: Het bestaat onder anderen, uit eenen doek, die van het hoofd over de ooren onder de kin gaat, en myne Meid, voor de eerste reis dat ziende, zo bedroog, dat ze uitriep: Och! Mevrouw, hebje deezen nagt zulk eene tandpyn gehad! wel wat smert dat my; zal ik gaauw heenen loopen, en haalen den Doctor? malle meid, antwoordde ik, zyn uwe herssenen te ligt geballast? ziet ge niet, dat ik 'er zo frisch uitzie als een hoen, my deert niets; woonje te Amsterdam, en kenje het nieuwst modische kapzel niet? - Laat ik, Vriendin! uwe ouderwetsche levenswyze vervolgen: voor den eeten doet gy eene kleine wandeling, of bezoekt eene kranke boerin, of doet eenig ander zo genoemd liefdewerk: ik hou my daar meede niet op; men heeft my geleerd, dat dit Doctors werk is; ik, in volle parade gekleed en uitgestreeken, gaa in myne zykamer zitten, want de wellevende waereld is te geciviliseerd om dan de
| |
| |
buurt rond te loopen, of te zien, welke zieken soupe van de tafel noodig hebben. Men komt my visites geeven, doch wy verslaaven ons niet om die te ontvangen. Ik gluur agter de gordyntjes, ik ben niet t'huis, en zie de Dames weder weg ryden, want haar uit de koets te laten komen, zou eene afront zyn: morgen gaa ik haar eene comra-visite geeven, maar zy zullen my niet ontvangen, en te vrede zyn, als zy uit haare zykamers op my, in de koets zittende, een oogenblikje kunnen tuuren. Ben ik moede van zitten, ik staa op, en gaa naar myne Drukpers; maar denk niet, dit woord leezende, dat myn Heer een Boekworm geworden is: neen, wy hebben die machine in 't klein in huis, om daar mede op kleine kaartjes onze naamen te drukken, en, als ik de bovengemelde visites met de koets doe, dezelven aan de huizen af te geeven, ten einde men weete, wie 'er geweest zy; of heb ik geen lust om uit te ryden, dan laat ik ze door mynen knegt maar rond brengen, zelfs by Lieden van rang, die ik nooit gezien heb, en mogelyk nooit zien zal. Ik kan dus op eenen namiddag zo veele visites doen, als 'er dagen in een paar maanden zyn; ik geef net zo veel kaartjes uit, als ik ontvang, en ben verzekerd, dat ik voor sommigen, die ik in Maart uitgeef, geene anderen dan in November zal te rug krygen. Wat zeg je? is dat niet een hemelsch leven? - Verveelt my dat, ik gaa in myne nieuwe Fransche Boeken leezen, welken my de Dames, door haaren Boekverkooper, reeds bezorgd hebben; want de Hollandschen, die ik medegebragt heb, zeggen zy, zyn zonder smaak; de Engelschen, als die van Dodridge, Young, Hervey, Bennet, enz. zyn te melankoliek; al wat in de Franschen is, is divin, is geest en leven. Myne bovengenoemde gekke meid zegt, dat zulken raad van Dames komt, die geene ziel hebben, of ten minsten niet denken te hebben: zoudt gy dat ook gelooven? – Als gy uw theegoed afwascht, gaa ik zon der honger aan tafel zitten, wie toch mag een vraat zyn? Brengt myn lieve Man, hou! myn Heer moet ik zeggen, Gasten t'huis, dan moet ik de bonneurs van het huis ophouden, tot dat het tyd wordt om naar het salet te gaan; dan verschynt de koets voor de deur; ik prevele eenige woorden om een gebed te vertoonen; de Gasten nemen hun afscheid; myn
| |
| |
Heer keert naar zyne bezigheden te rug, of gaat wat leezen in zyne Hollandsche en Engelsche Bibliotheek - Als gy, gelyk eene Moffin, linnen voor bed en tafel zit te naaien, of tegen het vallen van den avond met uwen Vader eene wandeling door de velden doet, of naar den ruimen heikant u begeeft, daar een vergezigt van dorheid uw oog kan streelen, en gy van daar den Herder met zyne schaapen te rug ziet komen; dan verschyn ik, met eene grootsche houding, als eene Princes, op 't salet, met de overblyfzelen van eene natuurlyke blyheid, van agteloosheid van gewaad, van straffe zoetigheid in 't gelaat, en van eerbaare vrypostigheid in myn gedrag; met de overblyfzelen zeg ik, want, wat ik doe, ik kan ze nog niet geheel overwinnen, en in derzelver plaats eene gemaakte houding, bleeke tronie en kwynende lonken vertoonen. Als ik nog twaalf voeten van 't salet ben, stuift de parfuum-geur, die de Toilet-Apteek my, na eenen arbeid van een paar uuren, gegeeven heeft, alreede daarin, de Dames ruiken dezelve, staan op, neigen eerbiedig, als ik inkoome, en de Heeren buigen zich voor my als knipmesjes: gezeeten zynde, tuuren wy een geheelen avond in geschilderde blaadjes (men noemt ze kaarten, zynde in uw huis onbekend) wy gelyken dan Discipelinnen van Pythagoras te zyn, wy zwygen, want die veel kalt, veel ontvalt, en, na onze zinnen geweldig ingespannen te hebben, keeren wy laat naar huis, extra voldaan over onze charmante byeenkomst. Dit gaat zo den eenen dag voor, en den anderen na: jammer is het maar, dat die levenswys niet eeuwig zal duuren, en wy eens moeten sterven.
Voorts, myne Waarde Vriendin! om deezen brief niet te lang uit te rekken, en eenige by zonderheden voor eenen volgenden over te laaten; na uwe avondwandeling houdt gy rekening met uwe huisbedienden, wegens de uitgiften van dien dag; gy discht een gering soupé voor uwen Vader op; bidt, zo wel als des morgens, met het geheele Huisgezin, (de morssige staljonge moet 'er zelfs by zyn) leest nog iets op uwe kamer in stilte, als de slaap uwe oogen niet bevangt, dat egter zelden gebeurt; gaat met de hoenderen te bed, en laat u door den nagtegaal in slaap zingen. Dit is uwe, dit was ook myne levenswys ten tyde myner on- | |
| |
beschaafde Veluwsche boerschheid; maar na myne oogen verlicht zyn, leef ik, gelyk gy dus verre gehoord hebt, geheel anders, en heb nu niets meer te doen, dan het verslag van de wyze, hoe ik elken dag doorbreng, te eindigen. Na myne thuiskomst dan van 't salet, ontkleede ik my, en zet my aan een pragtiger soupé, waar myn Heer my al lang gewagt heeft, wanneer gy al drie of vier uuren geslaapen hebt. Myne gedagten nog vol zynde van de winst of verlies met het kaarte-spel, peuzei ik zo wat aan tafel, en heb geen lust om veel met hem te praaten. Heeft hy vooraf de uitgiften van dien dag met de dienstbooden afgerekend, (want ik ben zo gek niet my met die dingen te bemoeien) en vertelt hy my daar van het een of het ander, ik zeg maar ja en amen, en daar mede is het uit: hierna sta ik van tafel op, laat alles maar staan, wat 'er staat, het is toch het werk der Domestieken alles op te ruimen, retireer my in myne slaapkamer, vat eene comedie by de hand, als ik geen vaak heb, of zo al, dan ontsteekt myne kamenier de nagtkaers, als de dag aankomt, en ik gaa, vergenoegd over myne gelukkige dagen, in den slaap vergeeten, dat ik op de Veluwe ben opgevoed.
Zie daar, myne beminde Margareta! in welken heuchelyken staat myn Huwelyk en de verandering van plaats my gebragt heeft. Neem deel in myn geluk; en wanneer gy, wat jaloers over myne bekeering, deezen staat benydt, koom schielyk over; uwe jeugd en bekoorlykheden zullen hier ligtelyk eenen Minnaar voor u opdoen, die u uitdezelfde boerschheid verlossen zal, waar uit myn Heer my verlost heeft, en wy zullen dan te zaamen een hemelsch leven leiden
Geef my een toestemmend antwoord, waar in zich ten hoogsten zal verblyden
Amsterdam, den 6 May, 1770. zynde Zondag, want op andere dagen heb ik geen tyd om te schryven.
UEDs. onderdaanige
Dienaares en Vriendin
Henrietta...
|
|