De Denker. Deel 8 (1770)
(1771)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Denker.
| |
[pagina 242]
| |
in zyn 115 Vertoog ons genoeg geleerd, dat de voordeelen van zulke reizen tegen de nadeelen niet kunnen opweegen, doch het heeft niet veel ingang, wat ny ook daar van zeggen mag.’ By deeze gelegenheid, Myn Heer! heb ik kennis gekreegen aan uwe weekelyksche Vertoogen, en ze daarna allen geleezen, waar uit ik uw oogmerk van schryven begrypende, de vryheid genoomen heb om de zamenspraak, onder het gemelde Gezelschap voorgevallen, aan u mede te deelen, en na deezen kleinen uitstap dus te vervolgen. Ik kan niet begrypen, zeide daar op een zeker Heer, dat men zyne kinderen zo gereed naar andere Landen laat reizen en wanneer ze in ons Land zyn, niet verder laat gaan dan naar hunne Moeders keuke. Ik veragt de buitenlandsche Reizen niet, maar wat nut of eer geeft het, als men van Frankryk of Engeland kan zeggen, deeze stad ligt hier, de andere daar, deeze is groot, en de andere klein, enz. en intusschen kent men noch de steden van ons Vaderland, noch de plaats, waar zy liggen, noch de inwooners, noch wat 'er bedreeven wordt. Mag ik een vreemdeling zyn in 't Land myner geboorte dat ik my niet behoef te schaamen, en bekend in een afgelegen gewest, waar ik geen eenen Vriend heb, waar ik niets mede te stellen heb, en waar ik nooit meer voet denk te zetten? De reizen in onze Provintien zyn noch gevaarlyk, noch kostbaar, noch afmattend. Als ik my te Utrecht bevinde, kan ik, op eenen dag, naar agt en veertig steden gaan, en van drie en dertig deezer steden kan ik 'savonds weêr thuis zyn. Men verstaa my wel, ik zeg niet, dat ik op eenen dag 48 steden te gelyk kan bereizen, maar dat ik op eenen dag tot eene uit de agt en veertig kan komen, welke ik uit dat getal verkieze: en zulk een Land, waar zo veele pragtige by een liggende steden zo gemakkelyk kunnen bezien worden, duldt, dunkt my, niet, dat ik altyd in myne Moeders keuke blyf hangen. Ook meen ik, dat voor een jong Heer, die t'avond of morgen een Regent van hooger of laager rang staat te worden, niets noodiger is (ik spreek niet van jonge Lieden, die Kooplieden zullen worden, voor welke het niet min nuttig is) dan dat zy niet alleen in 't algemeen eene Natie leeren kennen, onder welke eene onverwinnelyke zucht tot de vryheid, eene vaste aankleeving aan eigen gewoonten en vaderlandsche voorregten, eene zuivere ar- | |
[pagina 243]
| |
beidzaamheid om alles tot voordeel aan te leggen, een onbegrypelyke moed om alle gevaaren te tarten, als het om winst te doen is, een taai geduld om alle tegenkantingen eindelyk te overwinnen, een yverig toeleg om anderen de kans af te zien langs ondoorzogte paden, om vreemdelingen tot zich te lokken, en door het mede deelen van de zelfde wysheid en voorregten, uitheemsche konsten, fabryken en handel aan zich te trekken, en daar door den zetel van allerleien overvloed in ons klein Vaderland te stigten, altoos geheerscht heeft; maar ook dat zy het Karacter der Inwooners van elke Provintie, welk zeer veel van elkander verschilt, het byzonder belang der Steden en Provintien, den handel, landbouw, gelegenheid, rivieren, fabryken, natuurlyke Historie, enz. na te gaan: maar neen, hier van moet men niets zien noch weeten; men moet maar buiten 's Lands reizen, en thuis zynde, in zyner Moeders keuke blyven. 't Geen gy zegt, viel daarop een tweede Heer in, is de waarheid Hadden veele jonge Heeren, gelyk ik, in hunne jeugd door ons Land gereisd, zy zouden kunnen spreeken van de schoone Stad Zeeland, van het wateragtig Amersfoort, van de handeldryvende Provintie Deventer, van de Rivier Groningen, van het Dorp Zwol, van de Stroom Middelburg, en het Haagsche Meer: Zy zouden weeten, dat de Frisen excellente Hoboïsten zyn, de Drenthenaars de beste Fiolisten, de Noordhollanders goede Organisten, en de inwooners van de Stad Zeeland uitmuntende Fluitspeelers: zy zouden geen ander laken dragen, dan 't geen te Scheveningen, geene schoenen dan die op Marken, geene hoeden, dan die te Assen, geene handschoenen, dan die op Texel worden gemaakt: zy zouden nog een woordje in 't spel kunnen brengen van de agterhoudenheid der Gelderschen, van de armoede der Zuid- en van de hoogmoed en pragt der Noordhollanders, enz. Ik haal zo maar eenige dingen aan, om aan deezen Heer, die een Vreemdeling is, met één woord te toonen, wat men al niet door reizen in ons Land kan leeren; maar onze jonge styfkoppen hebben 'er geene ooren na, en worden liever gortentelders. Myn Heer! antwoordde ik daar op (want het woord was tot my gerigt) het komt my voor, dat gy eene gegronde kennis van uw Vaderland hebt, de karacters der Inwooners zeer naauwkeurig kent, en het fyne der Fabryken door en | |
[pagina 244]
| |
door verstaat: het verwondert my, dat gy een Koopman gebleeven, en geen Lid der Staaten zyt geworden, uwe talenten hadden het Vaderland veel dienst kunnen doen, die nu in de assche begraaven leggen: Ja, antwoordde hy, wat zal ik u zeggen, ieder wordt niet geavanceerd, gelyk hy meriteert. Myn Heer! hernam ik, heeft mogelyk niet geweeten, dat de Haarlemsche Maatschappy der Weetenschappen voor eenigen tyd eene vraag over de natuurlyke Historie van Nederland heeft uitgeschreeven, anders hadt UEd. denkelyk daar in ook zo wel bedreeven als in de reeds bygebragte stukken, naar den prys kunnen gedongen hebben, welke, myns oordeels, u niet zou ontgaan zyn. Hy berigtte my daar op, dat hy reeds aan een Antwoord begonnen hadt, doch wagtende naar eenige ontboodene Kapellen uit Indostan en Petersburg, en niet verkrygende, hetzelve niet ten einde hadt kunnen brengen. Daar deeze dit alles voor goede munte opnam, en de eerste zich naauwlyks van lagchen kunnende bedwingen, my aanzag, zeide ik tot hem: Myn Heer! uwe korte aanmerkingen over de nuttigheid van in zyn eigen Vaderland te reizen, doen my vraagen, of gy niet oordeelt, dat men zulke reizen voor jonge Heeren aangenaamer kon maaken, dan ze thans zyn? by voorbeeld, zeide ik, ik ben in meer dan eene Stad van uw Land geweest, en logeerende in de voornaamste Herbergen, liet ik nooit na de Kasteleins te vraagen, wat 'erfraais en aanmerkelykswaardigs in de Stad te zien ware? waarop ik doorgaans ten antwoord ontving: ‘Ja, Myn Heer! daar is hier niet veel aardigs te zien, daar is eene Kerk, die nog zo wat is, het Stadhuis is niet lelyk, enz.’ en van agteren hoorde ik met leed weezen, dat 'er verscheide merkwaardige dingen waren, waar van men my geen woord repte, en die ik by gevolg ook niet gezien heb. 't Verwonderd my, dat 'er tot nog toe niemand in dit uw Land geweest is, indien ik wel onder-rigt ben, die ondernomen heeft eene Lyst te maaken van de Oudheden, Kerken, Raadhuizen, Buitenplaatzen, Bibliotheeken, Kabinetten van natuurlyke Zeldzaam heden, Schilderyen, enz. die in de zeven Provintien gevonden worden, en voor eenen Vreemdeling beziens waardig zyn. Een jong Heer uit dit Land, een toertje willende doen, kon 'er zelfs gebruik van maaken, en al het fraaie zyns Lands dus leeren kennen en bezigtigen. Dergelyke gedrukte Lys- | |
[pagina 245]
| |
ten, of Catalogi, heb ik in andere Landen gevonden, die my daar veel gemaks gaven, en aanstonds leerden, wat ik moest zien, en waar ik het vinden kon. Ik behoefde dan niemand iets te vraagen, en niets zag ik over 't hoofd door onweetenheid. 't Is waar by sterfgevallen raaken Bibliotheeken en andere Kabinetten verstrooid; doch zulke Lysten, die weinige stuivers zouden kosten, kon men nu en dan, wegens de voorgevallene veranderingen, eens herdrukken, en daar mede was het wel. Daar heeft myn Heer gelyk in, riep hier op eene Dame van het gezelschap uit, die tot hier toe gezweegen hadt: ik heb mynen Zoon, die daar staat, buiten 's Lands nooit toegestaan te reizen, maar voorleeden Zomer een reisje door de zeven Provintien laaten doen, en om niets fraais over te slaan, hadt myn Broeder hem zulk een Lystje mede gegeeven. Zoon, ge hebt een fraai Journaal van je reis gehouden, heb je dat ook by geval by u, laat het de Heeren en Dames eens zien, my dunkt, dat het al heel wel aan de begeerte van dezen vreemden Heer zou voldoen, het kan eene schets zyn, waarna andere jonge Heeren hunne reis konnen inrigten. De Dame dit verzoek aan haaren Zoon doende, en by alle gelegenheden gaerne opgeheuveld wordende, om dat zy hem deeze reis hadt aangeraaden, werdt ten eersten gehoorzaamd. De jonge Heer, die zyn fraai Journaal altyd by zich draagt, gelyk ik naderhand hoorde, trok het uit zyn zak, las het aan het gezelschap voor, en mynen lof wegdragende, boodt hy'er my een afschrift van aan, het welk ik, met zyn verlof, ten nutte van anderen openbaar mag maaken. Zie hier den inhoud.
Journaal eener reize gedaan door my J.... S... door de zeven Provintien van 1 May tot 6 Juny 1769.
Den 1. Mey overgevaaren met de 't Y-schuit op Buiksloot met een frissche koelte, de Wind Zuid-Noord, de Schipper zei, dat de Barometer laag stondt, en ik goed wêer te wagten had, want ik had hem myne voorgenoomene reis verteld. 'Er waren veele Moffen in de schuit. Als hy my niet te veel vragt heeft afgenoomen, moet men ƒ0-2-8 geeven, gelyk ik betaald heb. Te Buikstoot arriveerende stapte ik over in de trekschuit op Monnikkendam, en heb het Dorp | |
[pagina 246]
| |
Broek niet willen zien, want het is maar een Dorp, maar my voort gespoed naar de gemelde stad, en van daar overgevaaren naar het Eiland Marken, expres om den Kousseband te zien, welken een dief, besteelende de Diaconiekas, gestoord wordende, onder het wegvlugten, verloor, en sedert aan de kopere Kroon in de Kerk gebonden is. Ik heb niet kunnen ontdekken, of dezelve van Floret, dan wel van Zyde gebreid was. Dien avond nog te rug gekeerd van 't Eiland in gemelde stad, zeer voldaan over het zien van dit Antiquiteit, en daar geslaapen. Den 2. vertrokken met de trekschuit op Edam, (te Purmerend is niets by zonders te zien) betaald voor vragt vier stuivers, want ik zat in de roef, en een oortje aan den jager. De wind was West, gelyk ik van anderen hoorde, want buiten Amsterdam ken ik de Vaantjes niet. Dit eens voor al gezegd. Drie dagen heb ik my in gemelde stad opgehouden alleen om de Zee-meermin, welke, gelyk myn Oom my op schrift hadt gegeeven, boven eene der stads poorten stondt, met myn vergroot-glaasje naauwkeurig te begluuren, wyl alle Kronyken der oude Almanakken, die ik veel geleezen heb, daar van schryven. Zes uuren rond geloopen, eer ik ze vinden kon, want ze staat niet binnen de poort, daar ik ze zogt, maar 'er buiten. Ik geloof nu die geschiedenis Den 6. op reis gegaan naar Hoorn met slegt weder, zo dat de voorspelling van den Schipper valsch was, waar over ik haast in rusie zou geraakt hebben met eenen Oostindievaarder, aan welken ik de voorzegging vertelde. In een uur tyds bezag ik die stad; maar bleef drie uuren in eene herberge, om te verneemen van den Kastelein, of de stad den naam draagt naar den hooren van eenen os of naar die van eene koe. De man was onnozel, hy wist het niet, en ik moest onvoldaan vertrekken. Den 7. Enkbuizen bezien, daar niemand my het huis wist aan te wyzen, waar het nieuwsgierig Aagje van Enkbuizen gewoond heeft, dat my zeer speet. Den 8. Alkmaar niet opgenoomen, om dat het te veel uit mynen weg lag, en niet veel, myns oordeels, zou willen zeggen, want het stondt niet op myns Ooms briefje: maar met eene chais gereden naar Medenblik, om te onderzoeken, of dit fraaije vaersje waaragtig ware: | |
[pagina 247]
| |
MemelikGa naar voetnoot† is gemelyk
Wie / oort 'er van wat goeds
'T ligt tussche TwistGa naar voetnoot‡ en LabbekerkGa naar voetnoot*
De HelGa naar voetnoot† en OpperdroesGa naar voetnoot§.
Den 10. van Enkbuizen op Stavoren overgestooken. De Zee was stil, want de wind was Noord-Zuid Ik heb in de laatste Stad niets gedaan dan aan den Zeekant agt gegeeven of'er koorn groeide: de reden waarom weeten alle Liefhebbers van egte Lands Historien. Den 11. naar Leeuwaarden gereisd op eenen dag, de grootste togt, die ik van myn leven gedaan heb, ik was wat bang, om dat ik zo ver van huis my bevond, en geen kind of kraai daar kende. Myn verlangen werdt daar geheel voldaan door het zien van het zwaard van groote Pier, dat al een stuure vent moet geweest zyn. Het wordt bewaard in een groot huis, dat 'er misschien expres om getimmerd is. De Stad is zo groot niet als ons Amsterdam. Het kwam my raar voor, dat ik veele Friesche Boeren niet kon verstaan. Ik geloof zeker, dat ze Latyn spraaken, en in die Provintie moeten dan veele geleerde Boeren zyn. Den 14. naar Groningen vertrokken, 't geen in de beschryving onnaauwkeurig is beschreven, want 'er staat niet in, ten minsten heb ik het nooit gehoord, dat de Menniste boeren daar lange baarden draagen, naar smoussen gelyken, en Tibben geheten worden. Ik verheugde my meer over die ontdekking, dan over de stad, die een oud nest is, en my niet behaagde. Den 15. daarom vertrokken, (want ik verlangde ook zeer naar myner Moeders keuke,) op Zwol, die ik zo groote Koopstad niet bevond, als 'er wel de roep van is. Men heeft 'er geene Beurs, maar wel veele Scheepen. NB. Ik heb hier boven vergeeten te zeggen, dat te Hinlopen de huizen van buiten zwart, en van binnen bont geverwd zyn. Of dit een goed of kwaad voorteken is, wist my niemand in Zwol te zeggen. Den 18. over Deventer en Zutphen te Arnhem gekoomen, zonder my over die twee Steden veel te bekommeren, om | |
[pagina 248]
| |
dat 'er Moffen woonen. Het Loo niet gezien, want het is maar een huis in de hei. In de laatste Stad drie dagen voor het huis van Marten van Rossum gewandeld om het wel as te kyken. Rosendaal en Klarenbeek niet bezogt,ik heb meer buitenplaatsen van myn leven gezien. Den 22. op Nymegen gereden. Onder weg een duit aan een jongen gegeeven, om dat hy een hek op den weg voor 't rytuig opende. Die Stad is als een gek getimmerd, berg op, berg af. Men moet hier geen dansschoenen draagen. Den 23. op de Graaf gereisd. Het verwonderde my, dat ik van de wallen der Stad den Wester Toorn van Amsterdam niet kon zien. Den 24. in 's Bosch gekoomen. Niets heeft my hier meer behaagd, dan de geraamten van den Waard van Bieleveld met zyne drie gasten, die men op de Snykamer ziet, waar voor ik met vreugde drie stuivers betaalde. Den 28. voorby Gorkum gevaaren, en de poort voor 't eerst van myn leven gezien, waar onder voorheen Jan van Arkel, gelyk de Schipper vertelde, en daarom zal het wel waar zyn, de eene hand aan de poort slaande, zynen hengst, waar op hy reedt, met de kniën opligtte, en toe knypende, deedt schreeuwen. Daar zou men een dubbeltje aan verkyken, als het nog te zien was. Den 1 Juny, my nergens onder weg opgehouden, wegens eene brandende nieuwsgierigheid om te Loosduinen te komen, en daar de afbeelding van 365 Kinderen, door de Gravin van Henneberg op eens ter waereld gebragt, te zien; vyf dagen daar doorgebragt om gerust gesteld te worden omtrent de waarheid van de gebeurtenis. Den 6. gelukkig te Amsterdam gekoomen, en myne groote reis tot eer van myn geslagt voleindigd. De wind was op de vaantjes, die ik kende, Oost. Ik heb nu al gezien, wat in de waereld te zien is, en denk niet meer te reizen. Ik heb voor myne Moeder eene grooote lyst medegebragt van allerlei opschriften op uithangborden, die ik onder weg aartig heb gevonden, Finis. Indien gy, Heer Denker! een zomertogtje door de Provintien wilt doen, hier hebje een fraai voorschrift, om uwe reis in te rigten, of aan uwe Leezers aan te pryzen. Ik heb aan myn oogmerk voldaan, en blyve
UED. Dienaar Sebastianus Schimp.
Amsterdam, 1 May 1770. |