| |
| |
| |
De Denker.
No. 392. Den 2 July 1770.
[De Geleerdheid en Ervarenheid in Kunsten en Weetenschappen maakt de menschen in plaats van gelukkig ongelukkig.]
Cedo, qui vestram rempublikam tantam amisistis tam cite?
Proveniebant Oratoris, novi, stulti, adolescentuli.
Naevius.
Heer Denker!
Dedenkbeelden, welken wy maaken, en de vooroordeelen, die ons in onze eerste jeugd ingescherpt worden, zyn zeekerlyk die geenen, welken het meeste vermoogen op onze ziel hebben, die met ons opwassen, en die wy, ouder geworden en tot ryper jaaren gekoomen zynde, in het algemeen niet dan met veel moeite kunnen uitwisschen en verbannen. In myne eerste kindsheid hoorde ik dagelyks de geleerdheid aanpryzen;
| |
| |
myne ouderen, vrienden en andere lieden, in welken ik vertrouwen stelde, boesemden my reeds vroegtydig in, dat niemand in der daad gelukkig was, dan hy, die in kennis en geleerdheid uitmuntte De geleerdheid en ervaarenheid in kunsten en weetenschappen maakte men my diets dat het eenig goed was, dat ons een waar en bestendig genoegen konde geeven. Men overtuigde my, dat van de geleerdheid het geluk van ieder mensch in het byzonder, en der Maatschappyen in het algemeen afhing. Ik gevoelde dan ook reeds vroeg in my eene begeerte naar kennis van zaaken, ik wierd tot de letteroeffeningen opgeleid, en stond het gevoelen, dat myn Vader en Leermeesters my ingeboesemd hadden (en wat weldenkend mensch doet zulks niet?) met zo veel yver voor, dat ik my alles eer zou hebben laaten wys maaken, dan my van het tegendeel in deezen te laaten overtuigen. Alle bewyzen, welken van deezen en geenen voortgebragt wierden om de dwaasheid in het daglicht te stellen van hen die hunnen geest afpyningen met het onderzoek van zaaken, scheenen my uit onkunde voorttekoomen, of uit een aangebooren haat tegens de beschaavende kunsten haaren oorsprong te hebben. De uitbreiding van kennis was het doelwit van alle myne poogingen: een onkundig en onervaaren mensch oordeelde ik weinig van de redenloose dieren te verschillen, een verstandig man daar en teegen reekende ik ver booven zyne meedeburgers verheeven, en byna eenen halven god te zyn: geen huisgezin, geen staat, geene maatschappye achtte ik bestendig, zo dezelve niet door geleerdheid en uitoeffeningen van weetenschappen ondersteund wierden. - Doch een onverwagt geval heeft my van myne vooroordeelen geneezen, en my de dwaasheid van myn gevoelen doen zien. Ik was, volgens het algemeen geroep myner tydgenooten, zo verre gevorderd, dat ik tot nut kon strekken van myne meedemenschen; men spoorde my aan tot schryven, en betuigde my, dat ik onbillyk handelde zo ik myne verkreegen kennisse niet door de pe tot voordeel van
| |
| |
het gemeen deed gedyen. Ik liet my overhaalen en begaf my tot schryven; de eertitel van Heer Aucteur te zullen bekoomen, was een prys, die myn yver ten sterksten aanmoedigde. Myn eerste werk, dat ik in het licht gaf, was een boekje in 8vo, in vraagen en antwoorden opgesteld, om het wat te doen uitdyen, en om dat het voor de jeugd geschikt was, oordeelde ik, dat het volstrekt noodzaaklyk was, dat ik 'er een vraageboekje van maakte. Om het werk aanzien en luister by te zetten, schreef ik 'er een Latynsche Opdragt voor, die alleen in staat was, gelyk alle myne vrienden betuigden, om mynen naam door de waereld te verbreiden, en my eene plaats onder de Geleerden te doen erlangen: en zelfs twyffelde ik ook geenszins of myn naam zou eerlang onder de geleerden van den eersten rang praalen. Ja myn Vriend, die de eer had dat ik dit werk aan hem dediceerde, reekende zich volstrekt gelukkig, dat zyn naam in het zelve plaats vondt. Maar helaas! hoe ongelukkig slaagde ik met myn Latynsche opdragt: Men stak 'er opentlyk den draak mee; de een zeide, die man staat 'er al mee na om een Hooggeleerde te worden; een ander sprak, die Geleerde verdient waarlyk een Standbeeld; een derde riep, dat dit overheerlyk werk eene plaats in alle boekeryen moest vergund worden: weederom schreeuwde geene, wie heeft ooit zotter gezien, een Latynsche Opdragt voor een Neederduitsch werkje, dat zo onverstaanbaar hier en daar is als de Samaritane van Frans Baltens,: Die wist 'er op te zeggen, dat het Monnike Latyn was, en dat ik veel moest geleezen hebben in de Epistolae Virorum obscurorum. Maar myne Capitaale letters, die ik tot verciering hier en daar vooraan en in het midden der woorden gesteld had, hadden nog vry wat meer te lyden; en hoe men over het werk zelve redeneerde, zal elk zonder Logisch te argumenteren, best kunnen opmaaken.
Dan had myn eersteling een zo ongelukkig lot getroffen, en onder het gemeen zo een slegt ont- | |
| |
haal ontmoet, dat meenig Schryver daar door zou af geschrikt zyn geworden, om immer weeder een pen tusschen de vingers te neemen, behield ik echter moeds genoeg, om andermaal te beproeven, hoe men de vruchten myner Studie in de geletterde waereld ontvangen zou; want, van myne geleerdheid verzeekerd, meende ik vast te moeten gelooven, dat men of uit onkunde myn werkje algemeen veroordeeld hadt, of dat eenige kwaadaartige menschen, van wier uitspraak de gemeene man al veel afhangt, het zelve in zulk eenen slechten naam, en algemeene verachting hadden weeten te brengen. Ik onderstond derhalve een tweede proef van myne vermoogens te neemen, dog op eene omzigtiger wyze, dan ik de voorige reis te werk gegaan was, en maakte door den druk gemeen myne Allernaauwkeurigste waarneemingen en ophelderingen, de verborgenste wonderen, en byzonderste zeldzaambeeden in de Natuur, redeneer- en proefkundig onderzogt en waargenoomen, gebruikende egter de voorzigtigheid van myn' naam 'er niet voor te zetten. In dit werk betoogde ik, uit welke substanties de Planeten bestaan, en toonde met grondige bewyzen aan, dat men de Zon te onrecht een vuurklomp noemde, vermits derzelver substantie uit waater bestaat: dog het onkundig gemeen, niet vatbaar voor de kragt van myne redeneeringen, lachte weeder om deeze nieuwe stelling, hoe grondig ik dezelve ook betoogd had, en zei al spottende; dan moet de Zon gewis uit kookend waater bestaan, dewyl ze zulk eene uitsteekende hitte aan het aardryk meededeelt. Een zeer kundig Geleerde, wiens Schriften de myne zyn geworden, toen ik, by deszelfs nagelaaten Weduwe inwoonde, hadt my tot de gedagten gebragt, om al het geschapene niet tot drie Ryken in de Natuur (gelyk als men gewoon is) maar alleen tot twee te bepalen. Zyne doorwrochte aanmerkingen over de Byën, den Honing, het Wasch, mitsgaders over de Melk der Beesten, kon ik niet leezen, zonder noch
| |
| |
eenige treeden verder te gaan: Melk, Honing, en Wasch sorteert die groote man ouder de planten, kruiden, en boomen, om dat ze te onrecht onder eene andere Classe gebragt worden. Toen ik dit las, meende ik grond genoeg te hebben om het Ryk der Dieren ten eenemaal te verwerpen: een Kaas noemde ik een Arbor Loctis, om dat ze uit Melk voortkomt: de Booter gaf ik den naam van Herba mollis vaccarum sine soliis & radicibus: een Paard kreeg den naam van Quercus Quadrupes; de Koejen bragt ik onder het geslacht der Fruitboomen, en zo voorts. Maar hier meê ging het nog veel erger, dan met myn Water-Zon. Zommigen, om hunne spotlust te voldoen, staaken levendige Katten en Honden in den grond, even gelyk men de jonge Boomen plant, om te groeien, en, gelyk zy voorgaaven, aldus derzelver geslacht voort te planten; dewyl de gewoone weg hun, na myn werk geleezen te hebben, onnatuurlyk voorkwam. Eindelyk had ik by dit werk gevoegd eene verhandeling over de Mechanica, en 'er eene verdeeling ingelascht over die stukken, welken Homerus in zyn werk (dat zyne Voorstanders willen een volmaakt begrip van alle weetenschappen te zyn) heeft overgeslagen, als over het nut der Worstpennen; over het toebereiden van wagens en Faëtons in miniatuur; item over het maken van Wapens en Wapenborden; noch over de toebereiding van Doodshoofdjes uit kley of potäard voor de Wapens; als mede over het onwaardeerbaar nut van het zogenaamde Zuinigje of Profytje. Maar, zo dra hadt men dit Hoofddeel niet geleezen, of men wist wie de Auteur daar van was, om dat ik in myne jeugd groote liefhebberye had in het maken van bordpapieren Wagentjes en Wapens, en men spotte meer met my dan immer voorheen. Dit was de vrucht van mynen arbeid! zo beantwoordde de uitkomst aan myne billyke verwachting, en groote gedachten!
Myn Collega trof geen boeter lot; hy schreef ook een Boek, en stelde het wel degelyk geleerd op:
| |
| |
eerst was hy van voorneemen, om het in 't klink klaar Latyn te schryven, doch, om alle zyne medeburgers nuttig te zyn, zondt hy het in simpel Nederduitsch in de Waereld: om echter een blyk van zyne groote bekwaamheid te geeven, en te toonen dat hy een man van geleerdheid, en wel onderlegd in het Latyn was, was hy van oordeel, dat men alle woorden, die een Latynschen uitgang hebben, even als in het Latyn moest buigen, en zulks hadt hy van een ervaren Dorpbarbier geleerd: by voorbeeld, daar hy handelt over de Essentias rerum, schryft hy met geen minder oordeel dan geleerdheid: dat eene Essentia aquosa bestaat ‘indien men met aquis propriis een Extractum maakt, dat met het oleo van het subjecto vermengt, en met het aqua destillata van het subjecto ad consistentiam essentiae brengt’. Wat loon ontving de man voor zynen arbeid? wat vrugt plukte hy voor zyn onverdrooten moeite, en geleerdheid! geen ander, dan dat de Geleerden hem schamper toeduwden, dat hy de man niet was, die de prima essentia zou uitvinden: en dat hy van onkundigen begekt wierdt. Wat heeft hy gewonnen met zyne treffelyke en naauwkeurige definitien? wat voordeel heeft hy gedaan met zyn geheim, dat hy zo lang verborgen hieldt, waereldkundig te maaken; dat het zout een lichaam zy, het welk uit water en aarde bestaat. By spotters, die geene geleerdheid bezitten als hy, heest hy zich belagchelyk gemaakt, en anderen, die de waare kracht zyner redeneeringen niet begreepen hebben, zyn 'er ongelukkig door geworden. Deeze definitie van het zout heb ik niet meer dan eens aan een' myner Vrienden voorgeleezen: maar duizendmaal heb ik my beklaagd over myne onvoorzichtigheid; want wat was het gevolg daar van? dat de man zedert dien tyd geen gerust uur heest gehad: hy ziet geen wolkje aan de lucht, of is in de grootste bekommering der waereld, verwagtende dat alles door het water in een' algemeenen Zondvloed zal verkeerd worden, om dat hy begrypt, dat alle lichaamen uit geene andere zelf- | |
| |
standigheden dan water en aarde, en dus uit zout, bestaan, het geen hem de ondervinding leert, dat natuurlyk door een overvloed van water zich laat ontbinden. Als hy een mensch door den regen ziet gaan, staat hy zyne handen zamen, denkende dat zulk een onvermydelyk verlooren is. Ik heb hem van zyne dwaasheid trachten te geneezen, door pa sagien uit het zelve Boek by te brengen, en gezegd; waarlyk myn goede man, uw vrees is ydel; want wist gy, datmaar ene zekere hoeveelheid zouts in het water kan ontbonden worden, namelyk zo veel, tot dat het water met juist zo veele zoutdeelen vervuld is, als het draagen kan; dewyl toch het water zelve uit eene hoog subtile en vloeibaare aarde bestaat: wist gy dit, gy zoudt U zo schielyk niet bekommeren. Doch hier op geeft hy tot antwoord, dat diezelve Auteur, onderzoekende wat men onder den naam van liquores te verstaan hebbe, toont dat daar onder moeten begreepen worden; alle zoutachtige vochten, die per se in de lucht gesmolten zyn. Ten tweeden, welke niet openbaar zoutachtig echter in de lucht smelten. Ten derden, als men Salia met water tot een liquorem maakt. Ten vierden ook die, als verscheide Salia, met andere zaaken, waar by iets zou achtig is, vereenigd worden. - - Wat meent gy, myn Vriend, moet my zulk eene geleerde redeneering niet in het naau brengen, en in het vermoeden versterken, dat iemand inderdaad met zyn leeven speelt, die zich nat laat regenen? Doch genoeg hier van Zedert dat ik en myn Collega dus ongelukkig met onze geleerdheid geslaagd zyn, ben ik in twyffeling geraakt, of ik in myne jeugd ook misleid ben, en te veel geloof geslagen heb aan lieden, die de geleerdheid zo verhemelen, dan om de geleerdheid dadelyk te verwerpen en te verfoejen, kon ik niet op my zelve verkrygen; de vooroordeelen, waarmeede ik van myne jeugd af ingenoomen was, kon ik niet verzetten; ik besloot derhalven, om het treffelyke werk van Mencke over de Kwakzalveryë der geleerden door te leezen, en my tot onderzoek te begeeven,
| |
| |
of beschaavende letteren in het algemeen nuttig en voordeelig, dan schadelyk mogten weezen: best dagt ik hier in te zullen slaagen, zo ik de geschiede, nissen nasloeg, en daar uit leerde, welke voordeelen of schade de Gemeenebesten, in welken de Weetenschappen en Kunsten het meeste gebloeid hebben, van de geleerdheid getrokken hadden. In kort heb ik tot myn vreugde gezien, en door overtuiging geleerd, dat de Weetenschappen de pest zyn voor alle Maatschappyën: gelyk ik in het volgende Vertoog voorneemens ben aan te toonen.
K
Deeze Vertoogen worden uitgegeven, te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, en zyn, ieder Maandag, by dezelven te bekomen: en, wyders, te Nymegen by H. Wolfsen, Arnhem W. Troost, Dordrecht A. Blussé, Haarlem J. Bosch, Delft. E.v.d. Smout, 's Gravenhage J. Thirry, Leiden P.v.d. Eik en D. Vygh, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Vlissingen P. de Payenaar, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Harlingen F.v.d. Plaats,Sneek R. Zeylstra. en Groningen J. Crebas en L. Huyzing.
|
|