| |
| |
| |
De Denker.
No. 390. Den 18 Juny 1770.
[Vervolg van No. 385]
Crudelitas error potius quam culpa videtur.
Est error nimium credere, culpa parum.
Owenus.
Heer Denker!
Dewyl ik het genoegen gehad heb van myne twee voorgaande Brieven geplaatst te zien, zend ik UEd ook deezen volgenden Dezelve kan als een vervolg van No 385, aangemerkt worden, voor zo verre 'er ook van Monsr. D. in wordt gesprooken.
Myn Heer!
In 't laatste van de gepasfeerde Week heb ik weder eene visite gehad van Monsr. D. Hy scheen wat bedaarder en ernstiger. Ik kon merken dat hy u gesprooken, en gy hem mynen Brief te leezen hadt gegeeven. ‘De Christenen, zei hy onder anderen, verschillen hemelsbreete in concepten. Gy, en uw Vriend de Heer N. zyn zeer voor de tollerantie, dat is my lief, maar duizend anderen zyn 'er sterk tegen. Ik heb Beza over 't ketterdooden geleezen, ook bewaar ik dat fraaïe werk als een relique. Waarachtig! als de Gereformeer den dat Boek op de Dordsche Synode veroordeeld hadden, in plaats van de Remonstranten, 't zou meêr eer voor hun geweest zyn. Wat moet ik nu anders denken, dan dat zy zulke gevoelens goedkeuren. Wat de Roomsgezinden betreft, die 't grootste getal der Christenen uitmaaken, zoudt gy gelooven kunnen dat het ketterdooden by hen al gantsch
| |
| |
en gaar is uitgebrand? Ik geloof, ja, dat 'er onder alle Gezindten der Christenen byzondere persoonen zyn die alle persecutie in den Godsdienst verfoeiën. Maar zyn deezen in dit stuk verlicht door de Reden, of door den Christelyken Godsdienst? Immers alleen door de Reden, die de anders denkende Christenen verzaaken, om juist alleen naar de Openbaaring te werk te gaan. Schoone Openbaaring, zeker! die de menschen leert malkander om doolingen in 't stuk van den Godsdienst te verketteren, te veroordeelen, te benadeelen, te plaagen, te vervolgen, te hangen en te branden: dat kan wel eene Openbaaring van den God der liefde en des vredes zyn, niet waar? Ik heb al te veel van die historien geleezen. Ik weet hoe de Christenen, toen ze niet meer van Jooden noch Heidenen vervolgd werden, malkander achter her hebben gezeten; hoe ten tyde der Reformaatie, de Roomschen de Hervormden, en deezen op hunne beurt de anderen, ja malkanderen getracteerd hebben. Ik weet de fraaïe behandeling van Calvyn omtrent Servetus, als ook van de Roomsche martelaaren te Gornichem, enz, enz. Alle deeze wreedheden hebben my, toen ik zelf begon te denken, zo lang aan de Godlykheid van den Christelyken Godsdienst doen twyfelen, tot dat ik eindelyk het Deïsmus voor waarachtig heb gehouden. Laat ik u myn geval vertellen. Myne voorouders waren van de Roomsche Religie. Myn Vader was ook Roomsch, maar myne Moeder was Gereformeerd. Haare Ouders hadden haar op deeze conditie aan mynen Vader afgestaan, dat de Kinders met haar mede gaan moesten. Dus werdt ik in de Gereformeerde Religie gedoopt en opvoed. Wel van buiten kunnende leeren en vroeg
| |
| |
groot zynde, deedt ik met myn achtiende jaar Belydenis. Ik wist toen niet beter of 't hoorde zo. Na dien tyd stierf myne Moeder. Eens met mynen Vader disputeerende, want in de disputen was ik meest geverzeerd, zei myn Vader; “Jongen ik geloof als gy wist hoe de Gereformeerden met onze Familie geleeft hebben, dat ge niet by die Kerk zoudt blyven!”’ Hy een' grooten ouden brief uit de lessenaar krygende, gaf my dien te leezen. Naderhand heb ik den zelven meer maalen geleezen, en ik kan zeggen dat die brief my allereerst aan het zelf denken over den Godsdienst heeft geholpen. De Brief is gedagtekend 11 Maart, 1588, en behelst een omstandig verhaal van den moedwil der Gentenaaren aan de Roomschen gepleegd, toen omtrent tien jaaren geleeden, en onder welke Roomschen eenigen van onze Familie waaren. Datheen, wiens fraaïe beryming der Psalmen nog gezongen wordt, en die tot nog toe als een Heilig van my was beschouwd, komt daar voor als den voornaamsten stookebrand van dat helsche vuur, en als een' lasteraar van Vader Willem, van wien hy zeide, dat de Prins God noch Godsdienst hadde. Dit alles vervulde my met spyt en verontwaardiging, 't bragt my tot het leezen der oude Historie. Ik vond dat de Roomschen op hunne beurt, de Hervormden zo ongenadig gehandeld hadden, dat het meer Duivelde, dan Christende. Dit maalde my door den kop. Ik onderzogt de byzondere gevoelens der Christenen, maar raakte geheel in den war, niet weetende in welk systema de Christelyke Godsdienst te vinden was. Hier over, op zekeren tyd, met iemand vry praatende, zeide deeze my dat de Godsdienst bestond in zyn tydelyk belang wel te verstaan en behoorlyk in
| |
| |
acht te neemen, en dat al het overige niet dan byspel en loutere verziering was. Voorts rekommandeerde hy my eenige boeken, door welke te leezen ik van de waarheid zyns gezegs meer en meer overtuigd werd. Echter kan ik niet ontkennen, dat gy en Myn Heer N. my wel haast wederom aan 't weifelen zouden helpen. De zaak zelve is zeker van belang’.
Tot dus verre Monsr. D. Zie hier, myn Heer! wat ik hem daar op hebbe geantwoord, op dat gy by occasie het gebrekkige verbeteren, en het geene wel gezegd is, nader aandringen en bevestigen moogt, om hem, zo 't mogelyk is, tot erkentenisse der waarheïd te brengen.
Gy spreekt, zeide ik, van oude historien, van zaaken, die over drie-vier-vyfhonderd, ja duizend en meêr jaaren zouden gebeurd zyn. Gy praat van eenen Brief, die voor meêr dan twee eeuwen zou geschreeven zyn, en dat wel tien jaar, na dat de historie, daar in vermeld, voorondersteld wordt te zyn voorgevallen. Gy gelooft deeze historiën zoo vast, dat gy 'er maar naar te werk gegaan zyt, en 'er het geloof aan de Euangelische Geschiedenissen om hebt verzaakt. Wonderbaarlyke tegenstrydigheid! Een Deïst moet volstrekt niets gelooven. Hy moet niets erkennen waar te zyn, dan 't geene hy weet, dat is, 't geene hy door zyne eigene zintuigen is gewaar geworden. Gy praat van uwe Familie, van uwen Vader, van uwe Moeder, maar gy kunt 'er niets van gelooven. Gy zyt als Deïst geheel in 't onzekere wegens uwe Familie, zelfs zyt gy onzeker, of die man en die vrouw welke gy bedoelde, toen gy van Uw' Vader en Moeder spraakt, uwe Ouders wel zyn. Men heeft u mogelyk wat wys gemaakt. Want immers, als eene zaak maar met eenige waarschynlykheid kan
| |
| |
voorondersteld worden anders te konnen gebeurt zyn, dan ze verhaald wordt, dat is voor een' Deïst genoeg om het verhaalde in twyfel te trekken, of te verwerpen. Gy moet ook nooit kwalyk neemen, als men uwe vertellingen, van 't geene gy voor u zelven weet waar te zyn, niet gelooft; als men zegt, gy liegt als een schelm; want gy zyt nooit in staat, volgens uwe gronden, het tegendeel te toonen. Waar gaat dit dus met u heen! Die niets kan gelooven, noch geen geloof van iemant mag vergen, is een onnut meubel in de Saamenleving. Hier vertoont gy geen kleen staaltje van de onbegrypelyke dwaasheid der Deïsten, die zich wyzer achten dan hunne buuren. Alle andere geschiedenissen worden van hun geloofd, zelfs zulke, die veel ouder zyn, dan de Euangelische Geschiedenissen: als, by voorbeeld, de overwinning van Alexander; de nederlaag van Darius; 't ombrengen van Socrates; de onderbrenging van Marcus Antonius, door Octavius, en dat deeze Overwinnaar toen den naam van Augustus Cezar aannam; de moort van Herodes den Grooten, aan zyne Gemalinne Mariamne gepleegd, enz: Maar 't geene de vier Euangelisten van Jezus verhaalen, gelooven zy niet, daar 't nogthans zeker is, dat men zulke bondige en kragtige bewyzen niet heeft voor de echtheid van eenigen ouden Schryver, noch voor de waarheid van eenige oude geschiedenis, als 'er in overvloed zyn voor de echtheid der Euangelische Schriften, en voor de waarheid der Euangelische Geschiedenissen. Wy Christenen daagen den schranderste Deïst uit, om het tegendeel van dit gezegde aan te toonen, en beroepen ons op de deftige Boeken, welke in verscheiden taalen, en voor al in 't Engelsch, voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst geschreeven en genoeg bekend zyn. Nog eene blyk
| |
| |
van de verbystering der Deïsten vertoont gy, door de dwaaze concepten en kwaade daaden van sommige Christenen, op rekening van den Christelyken Godsdienst te stellen. Gy besluit dat de Christelyke Godsdienst niet Godlyk zyn kan, om dat sommige Christenen eenige denkbeelden van den Godsdienst voeden, die tegen alle gezonde redeneering stryden, en zulke daaden pleegen, die onbestaanbaar zyn met het Karacter van een mensch. Maar zulk een besluit is voorbaarig, los, en geheel strydig met 't gezond verstand. Schoon 'er zeer veel simpele, krankzinnige en dolle menschen zyn, daar uit volgt niet dat de menschen in het algemeen geen redelyk verstand hebben. Zyn 'er Christenen die, naar uw inzien, onredelyke en Gode onbetaamlyke denkbeelden van den Godsdienst hebben, gy oordeelt mogelyk verkeerd; of daar zyn anderen, die beter dan deezen denken. De beste verdedigers van den Christelyken Godsdienst beweeren, dat die Godsdienst niets behelsd, dat met de gezonde reden strydt. Zyn 'er Christenen die zeer ondeugend leeven, daar zyn 'er ook die zeer deugdzaam zyn. Hebben veele Christenen in voorige eeuwen zich aan vervolgingen van elkander schuldig gemaakt, 'er waren 'er ook altyd, die zulks verfoeiden. Zyn 'er nog die partydig en vervolgziek zyn, ik vertrouw dat 'er thans veel meer moderaaten en vredelievenden worden gevonden. Ja ik houd staande, dat thans, alle waare, onbevooroordeelde en verstandige Christenen, allen dwang in den Godsdienst, als eene zaak, strydig met de leer van Christus, verfoeiën. Welk eene buitenspoorige dwaasheid is het derhalven, om zulke schynredenen, als gy hebt bygebragt, zonder verder onderzoek en bewys, de Godlykheid van den Christelyken Godsdienst te verwerpen! Gy bewyst nog al verder de dwaasheid der Deïsten. Be- | |
| |
kruipt hun de lust om eene juiste kennis van den Mahometaanschen Godsdienst te verkrygen, zy zullen den Coran leezen, maar om den Christelyken Godsdienst te kennen, vergenoegen zy zich om de Systemataas der Christen Godsgeleerden in te zien, daar de Christelyke Godsdienst eigenlyk in de schriften des N. Testaments, en, wel byzonderlyk, in de vier Euangelien, vervat is. Ik weet wel, dat men ook op deeze schriften weet te vitten, maar 't zyn ook vitteryen, die, behalven datze de vuilaartigheid en diepe onkunde der Deïsten aan den dag leggen, meermaalen opgelost en wederlegd zyn. In deeze Euangelien vindt gy de waardigste en verhevenste denkbeelden van God en Godsdienst; daarin wordt nergens meer op aangedrongen, dan op de betragting van waare deugd en zuivere Godsvrugt; daarin wordt alle onrechtvaerdigheid, alle onbillykheid, alle liefdeloosheid, en vervolging om den Godsdienst, veroordeelt; daarin worden zy, die zich niet Godvrugtig en deugdzaam gedragen, voor geene Christenen erkent. Daar vindt gy niet slechts, doet niet aan eenen anderen, 't geene gy niet wilt dat u geschiede, welken Regel sommige Heidenen hebben opgegeeven, maar, dat meerder is, al wat gy wilt dat u de menschen zouden doen, doet hun ook alzo, waardoor niet alleen de Rechtvaerdigheid, maar ook de goedwilligheid en liefde aangepreezen, en bygevolg, onder anderen, vooral de geweetensdwang en de beneeming van rechtmaatige vryheid, die elk toekomt, verboden wordt. In die Euangelien wordt u eene betere beschryving van den Godsdienst aan de hand gegeeven, dan die van uwen vriend, namelyk dat men niet slechts zyn tydelyk, maar vooral zyn eeuwig belang kennen en behartigen moet. Zie hier uwe verregaande dwaasheid, gy stelt als Deïst vast, dat het met ons na dit leven, volstrekt gedaan, dat
| |
| |
'er, na dit leven, niets te hoopen, niets te vreezen is, maar gy hebt niet één eenig bewys voor deeze uwe stelling, welke dwaasheid! Gy gelooft niet slechts niet aan eenen toekomenden staat, maar dit niet geloovende, stelt gy noodzaaklyk dat het met dit leven gedaan is, en wy geen ander dan tydelyk belang hebben, en dat zonder bewys. Daar gy Gods Alvermogen erkent, en van zynen wil voorgeeft niets te weeten, blyft het altyd, ten minste mogelyk, dat het anders zou kunnen uitvallen, dan gy denkt, en dit mogelyke alleen is, volgens uwe manier van redenkavelen, genoeg, om uwe stelling (behalven dat die onbeweezen is) geheel onzeker te maaken. Wat waagt gy dan, ô ongelukkige! - Daar deeze en dergelyke redenen Monsr. D. scheenen te treffen, voer ik nog al voort, met hem te discoureren. Ik tragtte hem te overtuigen van de echtheid der Euangelische schriften; van de geloofwaardigheid dier geschiedenissen; van de Godlykheid, of Godlyken oorsprong, van den Christelyken Godsdienst en van de waarheid van Christus wonderwerken en voorzeggingen in het byzonder. - Ik bid u, myn Heer! laaten we dus by Monsr. Daanhouden. Nooit heb ik kunnen merken, dat hy van zulk een snood gedrag is, dat hy reden zou hebben, te wenschen, dat onze Heilige Godsdienst valsch waare. Hy is slechts misleidt. Dit doet my wat goeds hoopen. Want hoe zeer ik de goedwilligheid omtrent alle menschen tracht te oefenen, kan ik my echter geenzins overreeden, dat iemand, die het inderdaad om waarheid en deugd te doen is, een Deïst kan worden of blyven. Zo veel krediet hebben by my de woorden van onzen Heer' tegen de Jooden gesproken: Zo iemand den wil van God doen wil, die zal van myne Leere bekennen, of zy uit God is, dan of ik van my zelven spreeke. Daarom hoort gylieden niet, om dat gy uit God niet zyt.
Ik ben, enz.
|
|